Uitspraak 201903183/1/A1


Volledige tekst

201903183/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college zijn beslissing om op 5 december 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: Afvalstoffenverordening 2010) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 4 april 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, is verschenen.

Overwegingen

1.    Op 5 december 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente op de Van Blankenburgstraat ter hoogte van nummer 80 naast een inzamelvoorziening een doos aangetroffen. Op de doos zat een etiket met de naam en het adres van [appellant]. Het college heeft hem daarom aangemerkt als overtreder ten laste van wie de kosten van de bestuursdwang kunnen worden gebracht.

2.    [appellant] betoogt dat de vondst van de doos naast de inzamelvoorziening niet betekent dat hij de doos onjuist heeft aangeboden. De enkele vermelding van zijn naam en adres op de doos leidt ten onrechte tot een boete, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit luidt:

"Op grond van artikel 4 van de verordening worden de volgende inzamelmiddelen en voorzieningen aangewezen voor:

[…]

4. Oud papier en karton: de vanwege de gemeente verstrekte minicontainers, benevens de vanwege de gemeente geplaatste bovengrondse en ondergrondse containers;

[…]"

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.3.    De Afdeling stelt voorop dat het besluit dat voorligt geen boete is, maar een besluit waarbij spoedeisende bestuursdwang is toegepast om een doos die van [appellant] afkomstig is op te ruimen en de kosten voor het opruimen daarvan deels op [appellant] te verhalen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellant] niet betwist dat de doos van hem afkomstig is en dat hij erkent de doos te hebben aangeboden door haar op de inzamelvoorziening te plaatsen. De omstandigheid dat hij, zoals hij eerder in bezwaar heeft gesteld, de wet- en regelgeving over het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in Den Haag niet kende, omdat hij nog niet zo lang in Den Haag woont en hij daarom de doos bij het reeds aanwezige karton op een inzamelvoorziening heeft geplaatst, maakt niet dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op een ieder de verplichting rust om zich op de hoogte te stellen van de wet- en regelgeving en zich daaraan te houden. Dat [appellant] pas sinds korte tijd in Den Haag zou wonen, doet daar niet aan af. Daarmee heeft hij in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit, gehandeld.

2.4.    Gelet op het voorgaande heeft het college terecht een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang op [appellant] verhaald.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

374-935.