Uitspraak 201901653/1/A1


Volledige tekst

201901653/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft het college zijn beslissing om op 8 augustus 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: Afvalstoffenverordening 2010) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 14 januari 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, is verschenen.

Overwegingen

1.    Op 8 augustus 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente op de Reitzstraat ter hoogte van nummer 77 naast een aangewezen inzamelvoorziening een doos aangetroffen. Op de doos zat een etiket met de naam van [appellante] en het adres van de (ex)-vriend van [appellante]. Het college heeft haar daarom aangemerkt als overtreder ten laste van wie de kosten van de bestuursdwang kunnen worden gebracht.

2.    [appellante] betoogt dat zij niet de overtreder is. Zij stelt dat zij niet degene is geweest die de aangetroffen doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. Zij weet niet hoe de doos naast de inzamelvoorziening is terechtgekomen. Wellicht heeft een derde de doos vanuit de portiek van het flatgebouw bij de woning van haar (ex)-vriend, waar zij de doos heeft neergezet, meegenomen en naast de inzamelvoorziening gezet, aldus [appellante]. Ook was zij vanwege medische redenen niet in staat de doos zelf naast de inzamelvoorziening te zetten. Verder stelt zij uit milieuoverwegingen geen vuilnis op straat achter te laten.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit luidt:

"Op grond van artikel 4 van de verordening worden de volgende inzamelmiddelen en voorzieningen aangewezen voor:

[…]

4. Oud papier en karton: de vanwege de gemeente verstrekte minicontainers, benevens de vanwege de gemeente geplaatste bovengrondse en ondergrondse containers;

[…]"

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.3.    Niet in geschil is dat de doos van [appellante] afkomstig is, zodat het college er vanuit mocht gaan dat [appellante] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. [appellante] heeft dit niet aannemelijk gemaakt.

De enkele stelling dat zij de doos in de portiek heeft gezet, en niet weet hoe de doos is terecht gekomen naast de inzamelvoorziening, is daarvoor onvoldoende. Ook haar betoog dat zij gelet op haar medische toestand de doos niet zelf naast de inzamelvoorziening heeft kunnen neerzetten, doet er niet aan af dat de doos met daarop haar naam wel naast de inzamelvoorziening is aangetroffen.

Wat betreft de stelling van [appellante] dat zij uit milieuoverwegingen haar huisvuil niet verkeerd aanbiedt en dat in dit geval dus ook niet heeft gedaan, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3707, dat dit niet een objectief gegeven is op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij de doos niet naast de inzamelvoorziening heeft gezet.

Onder deze omstandigheden heeft [appellante] in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit, gehandeld.

2.4.    Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt en een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang op haar verhaald.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

374-935.