Uitspraak 201906164/2/A1


Volledige tekst

201906164/2/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

Stichting de Groene Plantage en anderen, gevestigd dan wel wonend te Amsterdam, (hierna: de Stichting en anderen)

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2019 in zaak nr. 19/139 in het geding tussen:

[partij A],

Plantage-Weesperbuurtvereniging en [partij B],

de Stichting en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2017 heeft het college aan Stichting Nederlands Auschwitz Comité (hierna: het Comité), omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een monument op een groenstrook tussen de Weesperstraat en de Hoftuin tegenover het gebouw Weesperstraat 3 tot en met 59 in Amsterdam. (hierna: de bouwvergunning).

Bij een ander besluit van 27 december 2017 heeft het college aan de gemeente Amsterdam een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 25 bomen. (hierna: de kapvergunning)

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college de door de Stichting en anderen tegen de bouwvergunning gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De tegen de kapvergunning door de Stichting en anderen gemaakte bezwaren heeft het college deels gegrond verklaard. Het college heeft besloten om een kapvergunning te verlenen voor 24 bomen met een herplantplicht voor 56 bomen.

Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door de Stichting en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben onder meer de Stichting en anderen hoger beroep ingesteld. De Stichting en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en het Comité hebben een schriftelijke uitzeenzetting gegeven.

Het college en de Stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 november 2019, waar de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en het college vertegenwoordigd door R.J. Voorn, bijgestaan door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting, de gemeente, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, en het Comité, vertegenwoordigd door [gemachtigde D], bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten en mr. L.B. Feenstra, beiden advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het monument is een monument ter nagedachtenis aan de Nederlandse slachtoffers van het Holocaust van Joodse, Roma en Sinti afkomst die nooit een graf hebben gekregen (hierna: Namenmonument). Het Namenmonument is 250 m lang en bestaat uit een aantal stenen muren dat zo wordt geplaatst dat het een labyrint van gangen vormt. De muren dragen vier Hebreeuwse letters van spiegelend roestvrijstaal die samen de tekst "In herinnering aan" vormen. In de stenen worden de namen, geboortedata en leeftijden van ruim 102.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust gegraveerd.

Het Namenmonument wordt gerealiseerd in een groenstrook. Een aantal bomen staan de realisering van het monument in de weg en daarom heeft het college een kapvergunning verleend aan de gemeente voor het kappen van 24 bomen. Aan de kapvergunning is de voorwaarde verbonden dat 56 bomen van diverse soorten en grootte worden herplant.

De Stichting en anderen zijn het niet eens met de gekozen locatie voor het Namenmonument. Zij vinden dat de omgevingsvergunningen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen met name omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van het Namenmonument op deze locatie.

3.    De bomen zijn begin augustus gekapt. Omdat de voorbereidende werkzaamheden zijn gestart en het Comité heeft aangegeven begin december met de bouwwerkzaamheden te willen starten hebben de Stichting en anderen de voorzieningenrechter verzocht om de bouwvergunning te schorsen. Zij vinden, gelet op de gevolgen van het monument, dat niet eerder met de bouw moet worden begonnen dan nadat de vergunning in rechte onaantastbaar is. Ter zitting hebben zij toegelicht dat er materiële en immateriële schade zal ontstaan voor de Stichting en de nabestaanden, wanneer in de bodemprocedure blijkt dat de omgevingsvergunning geen stand houdt. Ter zitting hebben het college en het Comité toegelicht dat tijdig is gecommuniceerd dat de bomen zouden worden gekapt. De bomen zijn pas gekapt nadat er geen verzoek om voorlopige voorziening was binnengekomen. Daarna zijn de voorbereidende werkzaamheden gestart waaronder het instellen van een omleidingsroute voor het verkeer. Het college en het Comité benadrukken dat het van belang is dat de negatieve effecten voor het realiseren van het monument, waaronder de verkeersoverlast, zo kort mogelijk duren. Over de planning is aangegeven dat het monument in het najaar 2021 gereed zal zijn. Het Comité heeft voorts aangegeven dat het stilleggen van de bouw niet alleen zorgt voor vertraging maar ook financiële gevolgen heeft voor haar.

4.    Een beoordeling van de door de Stichting en anderen tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal zich beperkten tot een afweging van de gestelde belangen.

5.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan aan de gestelde belangen van de Stichting en anderen niet zodanig gewicht worden toegekend dat het belang van het Comité bij het realiseren van het bouwplan moet wijken. De door de Stichting en anderen bij het verzoek gestelde belangen zijn deels niet hun eigen belangen maar die van de nabestaanden en het Comité. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat de Stichting en anderen terecht stellen dat niet is uitgesloten dat wanneer in de bodemprocedure blijkt dat geen omgevingsvergunning voor het realiseren van het Namenmonument kan worden verleend, de al verrichte bouwwerkzaamheden moeten worden teruggedraaid en dat dat financiële gevolgen heeft voor het Comité. Dat is een risico dat het Comité onderkent en is in dit geval geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Wat betreft de gestelde belangen van de Stichting en anderen zelf overweegt de voorzieningenrechter dat die pas worden geraakt na realisering van het Namenmonument en dus niet eerder dan in het najaar 2021. Het ligt in de lijn der verwachting dat de Afdeling ruim daarvoor een uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.

6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. De Koning
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

712.