Uitspraak 201806756/1/V1


Volledige tekst

201806756/1/V1.
Datum uitspraak: 21 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 juli 2018 in zaak nr. 16/23730 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 12 februari 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 februari 2016 door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, ontvangt vanaf 17 juli 2008 een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) op grond van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (hierna: de WGA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling met toepassing van artikel 3.31b van het Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier verleend voor het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, met een geldigheidsduur tot 13 oktober 2015 (hierna: het zoekjaar). Op 1 september 2015 kreeg de vreemdeling een baan bij [bedrijf A] te Arnhem (hierna: de B.V.) met een nul-urenovereenkomst voor oproepkracht zonder opkomstverplichting. Met ingang van 1 november 2015 is de vreemdeling voor 17,5 uur per week in dienst getreden bij [bedrijf B] te Arnhem (hierna: de VOF).

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris een nieuwe beperking als bedoeld in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 opwerpt door de vreemdeling als volledig arbeidsongeschikte werknemer geen voortgezet verblijf in de zin van artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 toe te staan, omdat hij onvoldoende bestaansmiddelen heeft.

Het hoger beroep

3.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Het beroep

4.    Van rechtswege is tegen het besluit van 12 februari 2019 beroep ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet.

5.    Bij het besluit van 12 februari 2019 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de vereisten van artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Weliswaar beschikte de vreemdeling op het einde van het zoekjaar over een arbeidsplaats voor nog een jaar bij de B.V., maar daarmee verwierf hij niet zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan in de zin van dit artikel omdat de inkomsten uit de nul-urenovereenkomst met de B.V. wegens het onzekere karakter niet als duurzaam zijn aan te merken. Verder is de arbeidsovereenkomst met de VOF buiten het zoekjaar afgesloten. Ook voldoet de vreemdeling niet aan dit criterium met de WGA-uitkering die hij ontvangt. Over deze laatstgenoemde omstandigheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het vereiste om zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan, zoals neergelegd in het nu geldende artikel 3.51, achtste lid, met verwijzing naar de artikelen 3.73 tot en met 3.75, van het Vb 2000, geen verboden nieuwe beperking is als bedoeld in artikel 13 van Besluit nr. 1/80. De door de vreemdeling genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1164, is volgens de staatssecretaris niet op één lijn te stellen met zijn situatie, omdat het in die uitspraak ging om gezinshereniging en de daarbij behorende eis van voldoende middelen van bestaan.

6.    De vreemdeling betoogt dat de in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 neergelegde standstill-bepaling eraan in de weg staat dat hem, wat betreft het middelenvereiste, wordt tegengeworpen dat hij niet aan het duurzaamheidsvereiste van artikel 3.75 van het Vb 2000 voldoet. Volgens hem voldoet hij aan de eis van voldoende bestaansmiddelen die gold zolang de Vw (oud) van kracht was en wordt de eis van de duurzaamheid van die middelen slechts gesteld in het kader van de verlening van een vergunning tot vestiging op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van die wet, op grond waarvan het vreemdelingen was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.

6.1.    Ingevolge artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder n, van het Vb 2000 is de bij besluit van 10 oktober 2014 aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning na een jaar niet verlengbaar. Aan de orde is de vraag of het Associatierecht EEG-Turkije in dit geval aanspraak geeft op voortgezet verblijf, ook indien niet wordt voldaan aan de in artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 neergelegde eis van een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee wordt beschikt over zelfstandige en duurzame voldoende bestaansmiddelen als bedoeld in de artikelen 3.73 tot en met 3.75 van het Vb 2000.

6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1663) verbiedt de in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 vervatte standstillbepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (onder meer het arrest van 7 november 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, punt 33) in algemene zin de invoering van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of gevolg hebben dat aan de gebruikmaking door een Turks staatsburger van het vrije verkeer van werknemers op het nationale grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden bij de inwerkingtreding van dat besluit voor de betrokken lidstaat. Op dit verbod kan een beroep worden gedaan door Turkse werknemers op grond van hun Turkse nationaliteit; vergelijk de arresten van het Hof van 29 maart 2012, Kahveci, ECLI:EU:C:2012:180, punt 41, en van 9 december 2010, Toprak en Oguz, ECLI:EU:C:2010:756, punt 44.

Uit het arrest Toprak en Oguz, punt 62, volgt verder dat een aanscherping na versoepeling van het op 1 december 1980 geldende beleid voor een Turkse werknemer een verboden nieuwe beperking als bedoeld in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 vormt, ook als die aanscherping neerkomt op een herstel van het op 1 december 1980 geldende beleid.

6.3.    Voor de beantwoording van de vraag of deze situatie zich voordoet, is van belang wat voor de vreemdeling het meest gunstige beleid op of na 1 december 1980 is geweest. In dit geval is de staatsecretaris uitgegaan van het beleid dat gold ten tijde van de afschaffing van het zoekjaarbeleid, namelijk op 31 maart 2001, de dag vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Dat houdt verband met het in het besluit van 12 februari 2019 genoemde artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 en de in de nota van toelichting, blz. 18, bij het Besluit van 27 maart 2012 (Stb. 2012, 148), genoemde Vc 1982, waarvan de kern is dat de betrokken vreemdeling uiterlijk op het einde van het zoekjaar beschikt over een arbeidsplaats voor ten minste nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dit is echter niet de tekst die tijdens de geldigheidsduur van de Vc 1982 van 1 februari 1983 tot 1 januari 1994 steeds heeft gegolden. Het begrip zoekjaar heeft de staatssecretaris in de notitie Afhankelijke verblijfstitel van 16 juli 1982 (Kamerstukken 1981/82, 17 501, nrs. 1-2, blz. 11) geïntroduceerd. De per 1 februari 1983 ingevoerde paragraaf B19/4.3 van de Vc 1982 luidt:

"Bij verlenging van de geldigheidsduur van de 'zelfstandige' vergunning tot verblijf wordt het ontbreken van zelfstandige middelen van bestaan niet tegengeworpen, indien redelijkerwijs niet van de vreemdeling gevergd kan worden dat deze zich ter beschikking stelt van de arbeidsmarkt."

Omdat de vreemdeling een uitkering krachtens de WIA op grond van de WGA berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent ontvangt, acht de Afdeling ook van belang dat de staatssecretaris op 1 februari 1983 in paragraaf B11/7.3.3.2 van de Vc 1982 als beleid heeft neergelegd dat bij volledige arbeidsongeschiktheid een uitkering op basis van een percentage van 80 tot 100 beschouwd wordt als voldoende middelen van bestaan. Dit uitgangspunt impliceert in algemene zin dat pas als het arbeidsongeschiktheidspercentage door de daartoe bevoegde autoriteit lager dan 80 procent is vastgesteld van de arbeidsongeschikte werknemer redelijkerwijs gevergd kan worden dat deze zich ter beschikking stelt van de arbeidsmarkt en zich in dit verband registreert als werkzoekende (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:739). Het in artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 genoemde duurzaamheidsvereiste wordt in paragraaf B19/4.3 van de Vc 1982, zoals die op 1 februari 1983 gold, niet gesteld.

6.4.    Gelet op de onder 6.3 genoemde paragrafen van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris bij het nemen van het besluit van 12 februari 2019 niet onderkend dat het middelenvereiste voor werknemers bij de toepassing van het beleid inzake voortgezet verblijf na zoekjaar in algemene zin ten nadele van Turkse werknemers die op of na 1 februari 1983 in verband met hun volledige arbeidsongeschiktheid voor voortgezet verblijf in aanmerking konden komen, is gewijzigd, en dat dus een bij artikel 13 van Besluit nr. 1/80 verboden nieuwe beperking aan de orde is. Verder heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 12 februari 2019 niet op het standpunt gesteld dat die verboden nieuwe beperking kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, en evenmin dat voor Unieburgers een vergelijkbare beperking geldt. De staatssecretaris heeft dat besluit daarom niet voorzien van een deugdelijke motivering.

7.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 12 februari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2019, V-nummer […] gegrond;

III.    vernietigt dat besluit;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019

32.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Besluit nr. 1/80

Artikel 13

De Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.

Vw 2000

Artikel 18

1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:

[…]

d. de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan […]

Vb 2000

Artikel 3.6b

Onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend:

a. onder een beperking verband houdend met [...] niet-tijdelijke humanitaire gronden;

[..]

Artikel 3.51

[...]

8. De vergunning onder de beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, kan [...] worden verleend aan de vreemdeling op wie artikel 13 van Associatiebesluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie van toepassing is, indien:      a. aan hem de in artikel 3.31b bedoelde vergunning is verleend en hij uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur van die vergunning verstrijkt, beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan als bedoeld in de artikelen 3.73 tot en met 3.75 verwerft [..]

Artikel 3.58

1. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor een verblijfsdoel als bedoeld in kolom I kan in eerste instantie worden verleend voor de geldigheidsduur, bedoeld in kolom II, en kan worden verlengd, voor zover dat is bepaald in kolom III.

[...]

Artikel 3.75

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

[…].