Uitspraak 201809651/1/A3


Volledige tekst

201809651/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Animal Rights, gevestigd te Den Haag, en Stichting Fauna4life, gevestigd te Amstelveen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 oktober 2018 in zaak nrs. 18/6060 en 18/6061 in het geding tussen:

de stichtingen

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het college aan Stichting Faunabeheereenheid Zeeland (hierna: de Faunabeheereenheid) op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) ontheffing verleend voor het beperken van de populatieomvang van het ree.

Bij uitspraak van 29 oktober 2018 heeft de rechtbank het door de stichtingen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichtingen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichtingen hebben nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2019, waar de stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door I. Wijgman en R.P. Esser, zijn verschenen. Voort is ter zitting de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De Faunabeheereenheid heeft een aanvraag gedaan om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17 van de Wnb om de populatieomvang van het ree te beperken door reeën binnen de geografische eenheden Schouwen-Duiveland, Tholen & Sint-Philipsland, Noord-Beveland, Walcheren en Oost Zeeuws-Vlaanderen te doden. De ontheffing is aangevraagd met het oog op de verkeersveiligheid in de provincie Zeeland.

Het college heeft de gevraagde ontheffing onder voorwaarden en beperkingen verleend voor het beperken van de populatieomvang van het ree door mannelijke volwassen reeën gedurende het hele jaar te doden, door kalveren en vrouwelijk reewild in de periode van 1 september tot en met 31 maart in het jaar daaropvolgend te doden, en met gebruikmaking van het geweer (kogelbuks) en door de inzet van honden (niet zijnde lange honden). Ook heeft het ontheffing verleend voor het gebruik van het geweer tussen een uur voor zonsopgang en een uur na zonsondergang.

De ontheffing is verleend op basis van het Faunabeheerplan Ree 2018-2023 (hierna: het Faunabeheerplan) dat het bestuur van de Faunabeheereenheid heeft vastgesteld en het college bij besluit van 10 april 2018 (gedeeltelijk) heeft goedgekeurd. Het Faunabeheerplan maakt deel uit van de ontheffing en de ontheffing geldt uitsluitend voor de beperking van de omvang van de populatie van het ree, overeenkomstig het Faunabeheerplan. In de motivering van de ontheffing staat dat aanrijdingen met reeën en impulsieve handelingen van weggebruikers om aanrijdingen te voorkomen een potentieel gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid. Het aantal verkeersongevallen met reeën in Zeeland neemt toe, omdat het ree in aantallen en verspreiding jaarlijks toeneemt. Volgens het college is in het Faunabeheerplan voldoende aangetoond dat er in de geografische eenheden Schouwen-Duiveland, Tholen & Sint-Philipsland, Noord-Beveland, Walcheren en Oost Zeeuws-Vlaanderen een belangrijk risico voor de verkeersveiligheid is. Omdat de percentages valwild in de genoemde geografische eenheden het landelijk gemiddelde van 5% overschrijden, bestaat daar een belangrijk risico voor de verkeersveiligheid.

De stichtingen hebben daartegen beroep ingesteld.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college op goede gronden besloten de ontheffing te verlenen. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat in de in het besluit vermelde gebieden een noodzaak bestaat om de populatie reeën te beperken. Zij ziet geen reden om te twijfelen aan de door het college aangenomen relatie tussen de groei van de reeënpopulatie en het aantal (geregistreerde) aanrijdingen. Het college mocht zich wat betreft het percentage valwild baseren op het Faunabeheerplan. Van grote gebreken die het college aanleiding hadden moeten geven om zich niet op het Faunabeheerplan te baseren, is de rechtbank niet gebleken. Voorts heeft het college voldoende oog gehad voor alternatieve (preventieve) maatregelen. Ook heeft het college de gunstige staat van instandhouding voldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    De stichtingen kunnen zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Zij betogen dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de voorwaarden die op grond van artikel 3.17 van de Wnb aan de ontheffing worden gesteld.

* Valwildpercentage

5.    De stichtingen voeren aan dat het college niet in redelijkheid heeft mogen overwegen dat zich een risico of gevaar voor de verkeersveiligheid voordoet. Zij stellen dat het college ten onrechte aanneemt dat er een relatie is tussen de groei van de reeënpopulatie en het aantal aanrijdingen. Uit het Faunabeheerplan volgt dat in de wildbeheereenheden Schouwen en De Gouwe, die tezamen de geografische eenheid Schouwen-Duiveland vormen, en Walcheren het aantal aanrijdingen was afgenomen, terwijl het aantal reeën was gestegen. Ook in de eenheid Tholen & Sint-Philipsland was een stijgende trend van het aantal reeën te zien, maar bleef het aantal aanrijdingen nagenoeg gelijk. Dit toont aan dat er juist geen direct verband is tussen de aantallen reeën en het aantal aanrijdingen, aldus de stichtingen.

De stichtingen betogen dat het college zich niet zonder meer mocht baseren op het Faunabeheerplan, omdat daaraan volgens hen grote gebreken kleven. Ten onrechte wordt in het Faunabeheerplan niet onderbouwd waarom het landelijk gemiddelde percentage valwild (5%) als grens geldt waarboven er sprake zou zijn van een belangrijk risico voor de verkeersveiligheid. Het Faunabeheerplan wijst in zoverre naar het gemiddelde valwildpercentage uit de "Leidraad verminderen aanrijdingen reeën" van (onder andere) de Dierenbescherming, Natuurmonumenten en de Zoogdiervereniging van januari 2017 (hierna: de Leidraad). In de Leidraad wordt juist aangegeven dat dit percentage in werkelijkheid veel hoger ligt. Het belangrijkste gebrek in het Faunabeheerplan is volgens de stichtingen echter dat het percentage valwild is gebaseerd op exacte tellingen van de aantallen reeën, terwijl exacte tellingen niet kunnen worden gedaan, hetgeen in het Faunabeheerplan ook wordt erkend. De getelde waargenomen reeën zijn niet alle reeën die in dat gebied leven. Er worden grote fouten bij gemaakt die variëren tussen 30% en 300%. De minimale stand waarvan de Faunabeheereenheid uitgaat, kan 300% hoger liggen. Dat betekent dus ook dat een valwildpercentage niet kan worden bepaald en daarmee evenmin of dat percentage boven de 5% ligt. Alles staat of valt met de tellingen, terwijl die niet betrouwbaar zijn, aldus de stichtingen.

5.1.    Zoals volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wnb (TK 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 147-149) is er in de Wnb voor gekozen voor bepaalde andere soorten dan de soorten die onder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vallen, een eigen beschermingsregime op te nemen. Het gaat daarbij in het bijzonder om soorten die in Nederland in hun voortbestaan worden bedreigd en die daarom op de zogenoemde rode lijsten zijn geplaatst. Daarnaast gaat het - in het licht van hun intrinsieke waarde - om dieren, ongeacht of het om bedreigde soorten gaat of niet.

Het ree is opgenomen op de lijst van zoogdieren in onderdeel A van de bijlage, behorende bij artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb. Vast staat dat het ree nooit op de rode lijst van zoogdieren heeft gestaan en dat het ook niet in zijn gunstige staat van instandhouding bedreigd wordt.

5.2.    Wat betreft het betoog dat het landelijk gemiddelde percentage valwild van 5% niet als grens mocht worden gehanteerd om het risico voor de verkeersveiligheid vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 5.4.1 van het Faunabeheerplan staat dat de Faunabeheereenheid door middel van dat plan bepaalt wanneer in een gebied (geografische eenheid of WBE-gebied) sprake is van een risico of gevaar voor de verkeersveiligheid. Het Faunabeheerplan stelt, onder verwijzing naar de Leidraad, dat het aantal aanrijdingen met reeën landelijk gezien gemiddeld op 5% van de aantallen (getelde) reeën ligt. "Voor Zeeland [wordt, Afd.] geldt dat de reeënstand een risico vormt voor de verkeersveiligheid indien:

- Het gemiddeld aantal geregistreerde aanrijdingen met reeën (berekend over drie aaneensluitende voorgaande jaren) ten opzichte van;

- Het gemiddelde aantal reeën (berekend over de MNA voorjaarstellingen van de zelfde drie aaneensluitende voorgaande jaren);

- 5% of meer bedraagt."

In het Faunabeheerplan zijn per geografische eenheid figuren opgenomen met daarin de trend van het aantal reeën en het aantal aanrijdingen met reeën, bezien over de jaren 2010 tot en met 2016. Over de jaren 2014, 2015 en 2016 zijn gemiddelde aantallen berekend. Het gemiddeld aantal aanrijdingen gedeeld door het gemiddeld aantal reeën in die jaren, levert voor elk jaar per geografische eenheid een gemiddeld valwildpercentage op. Voor de geografische eenheden waarvoor de ontheffing is verleend, zijn dat de volgende gemiddelde valwildpercentages: Schouwen-Duiveland, bestaand uit Schouwen 16% en De Gouwe 20%, Tholen & Sint-Philipsland 18%, Noord-Beveland 20%, Walcheren 10%, en Oost Zeeuws-Vlaanderen 6%.

5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling kon het college er redelijkerwijs van uitgaan dat - zoals in het Faunabeheerplan is vastgelegd - de verkeersveiligheid in geding komt als het (gemiddelde) valwildpercentage van 5% wordt overschreden.

Voor de grens van 5% is in het Faunabeheerplan het landelijke valwildpercentage dat in de Leidraad is genoemd, als uitgangspunt genomen. In de Leidraad staat dat de geregistreerde aantallen aanrijdingen in Nederland rond 4.800 en 5.300 per jaar liggen terwijl de reeënpopulatie in Nederland mogelijk zo’n 100.000 behelst. De jaarlijkse sterfte in het verkeer bedraagt daarmee ongeveer 5% van de landelijke populatie, aldus de Leidraad. Daargelaten of dat landelijke percentage juist is berekend, omdat een absoluut aantal reeën in Nederland niet kan worden vastgesteld, en ook verondersteld wordt dat er meer aanrijdingen plaatsvinden dan er daadwerkelijk worden geregistreerd, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college dat percentage als aanknopingspunt heeft gehanteerd, teneinde te oordelen dat er in de geografische eenheden in Zeeland risico’s bestaan voor de verkeersveiligheid. Nu er geen beter alternatief voor het aannemen van een grenswaarde voorhanden is, en de berekening van het landelijke valwildpercentage is gebaseerd op feiten en niet op schattingen, heeft het college aansluiting kunnen zoeken bij het landelijke valwildpercentage. Voor de geografische eenheden heeft het college meer zekerheid over de populatieomvang ingebouwd door niet uit te gaan van absolute aantallen reeën, maar van het zogenoemde ‘Minimum Number Alive’. Ook wordt uitgegaan van gemiddelde aantallen over een periode van drie jaar. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat aan het Faunabeheerplan in zoverre niet dusdanige gebreken kleven, dat het college dat plan niet aan de ontheffing ten grondslag had mogen leggen.

Ten aanzien van de stelling van de stichtingen dat zich tussen 2010 en 2012 in Schouwen en tussen 2013 en 2015 in De Gouwe, tussen 2013 en 2016 in Walcheren en tussen 2014 en 2016 in Tholen & Sint Philipsland trendbreuken hebben voorgedaan omdat er geen direct verband tussen de aantallen reeën en het aantal aanrijdingen viel vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals in het Faunabeheerplan staat, volgt uit alle onderzoeken die zijn beoordeeld - waarvoor naar de literatuuropgave bij het Faunabeheerplan wordt verwezen - dat er een relatie is tussen de ‘dichtheid’ van het aantal reeën versus het aantal aanrijdingen in een gebied. Wat er derhalve ook zij van de genoemde trendbreuken, gelet op de literatuur is aannemelijk dat indien het aantal reeën afneemt, het aantal aanrijdingen ook zal afnemen. Het college heeft dit vanwege de verkeersveiligheid van belang mogen achten, nu het gemiddelde valwildpercentage in de genoemde geografische eenheden over de afgelopen drie jaar varieert van 10% tot 20% en daarmee het valwildpercentage van 5% ruimschoots overschrijdt.

Het betoog faalt.

* Andere bevredigende oplossingen

6.    De stichtingen voeren aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het Faunabeheerplan niet per geografische eenheid zou zijn aangegeven welke preventieve maatregelen zijn genomen en hoe effectief deze zijn geweest. Slechts in zijn algemeenheid wordt gesteld dat er preventieve maatregelen zijn getroffen en de informatie over de effectiviteit van die maatregelen is zeer beperkt. Anders dan in het Faunabeheerplan staat, worden de aanbevelingen in de Leidraad niet gevolgd. De eerste te treffen maatregel zou het bermbeheer, in de vorm van het maaien van een brede strook langs wegen, moeten zijn, maar dat wordt in Zeeland niet gedaan. Volgens de Leidraad kom je dan niet toe aan de andere voorgestelde maatregelen, en zeker niet aan een ingrijpende maatregel als het doden van reeën. Voor zover er in de wildbeheereenheden al maatregelen zijn getroffen, is gekozen voor maatregelen als het plaatsen van reflectoren of borden, waarvan bekend is dat ze niet effectief zijn. De stichtingen wijzen in dit verband op het rapport "Wildongevallen, Preventieve maatregelen en hun toepassingsgebied" van J.W. Ooms uit 2010.

6.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb (TK 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 150) volgt dat het bevoegd gezag het belang van de bescherming van de betrokken soort en het belang waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd tegen elkaar zal moeten afwegen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden die in het concrete voorliggende geval aan de orde zijn; daarbij wordt getoetst of er geen redelijke alternatieven aan de orde zijn en of door de ontheffing of vrijstelling geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de ontheffing of vrijstelling, of het daarbij voorschrijven van dergelijke maatregelen, uitgangspunt.

6.2.    In het Faunabeheerplan staat dat afdoende is aangetoond dat er voor de reeënpopulaties (omvang en verspreiding) geen andere volledige bevredigende oplossing bestaat dan het reguleren van de populatieomvang. Andere ingrepen in de populatie dan afschot (bijvoorbeeld middelen om onvruchtbaarheid te creëren) zijn niet haalbaar. Naar het oordeel van de Afdeling hoefden niet eerst alle in de Leidraad genoemde maatregelen te zijn getroffen, alvorens afschot van reeën middels het verlenen van de ontheffing toe te staan, zoals de stichtingen stellen. Ter zitting heeft het college hierover toegelicht dat de Leidraad in zoverre een ideale situatie beschrijft, maar dat de daarin voorgestelde maatregelen in de praktijk niet altijd uitvoerbaar, respectievelijk effectief zijn, bijvoorbeeld omdat het landschap daarvoor niet geschikt is. In dit verband heeft het college onweersproken gesteld dat de leefgebieden van het ree in Zeeland niet duidelijk zijn afgebakend, zoals op de Veluwe, waar meer gericht rasters kunnen worden geplaatst, wel het geval is. De stichtingen hebben het vorenstaande niet betwist.

Zoals voorts blijkt uit het Faunabeheerplan heeft het college zich ervan vergewist of preventieve maatregelen het risico op aanrijdingen op verschillende locaties verkleinden. Zo hebben de in Schouwen en De Gouwe geplaatste rasters, reflectoren, waarschuwingsborden en verkeersdrempels niet tot gevolg gehad dat het aantal aanrijdingen in die geografische eenheden aantoonbaar minder werd. Datzelfde geldt voor de (technische) maatregelen die voor de geografische eenheid Tholen & Sint Philipsland waren getroffen. In Noord-Beveland zijn maatregelen getroffen in de vorm van waarschuwingsborden en reflectoren, maar ook die hebben niet geleid tot een waarneembare verandering in het aanrijdingenpatroon. In Walcheren is gewerkt met ree-afschrikkende voorzieningen, zoals wildmolentjes, maar ook met rasters, waarschuwingsborden en verkeersdrempels. Zoals in het Faunabeheerplan staat hebben ook hier de preventieve maatregelen niet tot gevolg gehad dat het aantal aanrijdingen minder wordt en de verkeersveiligheid verbetert. Uit de stukken volgt dat de waarschuwingsborden en wildspiegels in Oost Zeeuws-Vlaanderen evenmin tot aantoonbaar minder aanrijdingen hebben geleid. In het Faunabeheerplan staat dat de Faunabeheereenheid naar aanleiding van de inventarisaties van eerdere maatregelen in overleg gaat met wegbeheerders om nieuwe en/of aanvullende maatregelen te treffen, dat de in dat verband te maken afspraken in een convenant zullen worden vastgelegd en dat hierbij de Leidraad zal worden gevolgd. Ter zitting heeft het college hierover toegelicht dat náást die maatregelen, waaronder ook het door de stichtingen genoemde bermbeheer, het toestaan van afschot nodig blijft teneinde de reeënpopulatie te kunnen beheersen. Gelet op het vorenstaande heeft het college naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam uiteengezet dat met alleen het treffen van preventieve maatregelen de verkeersveiligheid niet, dan wel onvoldoende is gediend. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval geen andere bevredigende oplossing bestond dan ingrijpen in de populatieomvang van het ree. De Afdeling betrekt bij het vorenstaande dat de Faunabeheereenheid bij het gebruik maken van de ontheffing overeenkomstig het Faunabeheerplan dient te handelen. Dit brengt met zich dat zij per geografische eenheid ernaar streeft het aantal aanrijdingen terug te brengen, tegelijkertijd ernaar streeft een minimale stand aan reeën niet te onderschrijden, en - tegelijk met het treffen van andere maatregelen - inzet op gericht afschot nabij risicovolle wegtrajecten of locaties. De Faunabeheerheid controleert voorts de jaarlijks op te stellen werkplannen van de wildbeheereenheden, waarin wordt bepaald hoe de beoogde maatregelen worden toegepast, en beziet of die kunnen worden goedgekeurd.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Konings
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

612.

BIJLAGE | Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Artikel 3.8

1. t/m 4. […].

5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of

5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

6. en 7. […].

Artikel 3.10

1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:

a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;

b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of

c. […].

2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:

a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;

b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;

c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;

d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;

e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;

h. in het algemeen belang, of

i. bestendig gebruik.

3. [...].

Artikel 3.17

1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:

a. […]

b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:

1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of

3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of

c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:

1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;

2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,

3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en

4°. in het algemeen belang.

2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.

3. t/m 5 […].