Uitspraak 201900714/1/V6


Volledige tekst

201900714/1/V6.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2018 in zaak nr. 18/3306 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat ten tijde van het verzoek om naturalisatie tegen [appellant] een vordering van € 4.536,64 openstond op grond van een aan hem opgelegde maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsmaatregel) welke maatregel hem is opgelegd wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de ontnemingsmaatregel ten tijde van het begaan van het strafbaar feit nog niet expliciet was opgenomen in de Handleiding RWN niet relevant is. [appellant] voert aan dat op het moment van het plegen van het strafbaar feit en op het moment dat de politierechter de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, de ontnemingsmaatregel nog niet was opgenomen in de Handleiding RWN, waardoor niet was te voorzien dat de ontnemingsmaatregel in de naturalisatieprocedure zou worden betrokken bij de beoordeling of [appellant] een gevaar vormt de openbare orde. Het gehanteerde beleid is volgens [appellant] in strijd met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid.

2.1.      Artikel 9, eerste lid, van de RWN, luidt:

‘Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:

a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].’

Paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, luidde ten tijde van het verzoek:

‘De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

[…]

c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van € 810,- of meer leidt tot weigering van naturalisatie of optie;

[…].

De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:

[…]

d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden.

[…].’

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759), dient het beleid neergelegd in de Handleiding RWN als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Uit de Handleiding RWN volgt dat het peilmoment voor de beoordeling of de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde het verzoek om naturalisatie of de beslissing daarop betreft. Anders dan bij de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4499) het geval was, was de ontnemingsmaatregel wel opgenomen in de Handleiding RWN ten tijde van het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen en de beslissing hierop. Gelet hierop valt niet in te zien dat het tegenwerpen van de ontnemingsmaatregel bij het verzoek om naturalisatie in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid. Het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel is neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dat bepaalt dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Dit beginsel is alleen van toepassing binnen een strafrechtelijke procedure en dus niet in deze procedure. De afwijzing van het verzoek om naturalisatie is een bestuursrechtelijk besluit en geen straf die wordt opgelegd. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het niet relevant is dat de ontnemingsmaatregel ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog niet was opgenomen in de Handleiding RWN.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

164-876.