Uitspraak 201901190/1/A2


Volledige tekst

201901190/1/A2.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2018 in zaak nr. 18/5353 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

[appellant] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om schuldhulpverlening door het college.

Bij de uitspraak van 13 december 2018 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar het college, vertegenwoordigd door J.A. Bogaards, is verschenen.

Overwegingen

Het geschil

1.    In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant] een aanvraag om schuldhulpverlening heeft gedaan bij het college. Volgens het college en de rechtbank is er geen aanvraag gedaan, zodat ook geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit daarop. [appellant] is het daar niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

2.    [appellant] betoogt dat zich in het dossier een brief bevindt waarin schuldhulpverlening wordt aangevraagd en dat hij ook een daartoe strekkend formulier heeft ingevuld, zodat het college een besluit dient te nemen daarop. Dat hij enkel een lening bij de gemeente heeft willen aanvragen, zoals door het college en de rechtbank gesteld, is onjuist, aldus [appellant].

Beoordeling van het hoger beroep

3.    Artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is."

4.    De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat Huiskens niet specifiek naar een aanvraag om schuldhulpverlening van een bepaalde datum heeft verwezen. Ook in hoger beroep heeft hij dat niet gedaan.

De Afdeling heeft het dossier van deze zaak, zoals door het college aan de rechtbank verstrekt, van de rechtbank ontvangen. Bij deze stukken bevinden zich een brief van 12 juli 2017 en een aanvraagformulier van 23 juli 2017 waarin [appellant] verzoekt om een krediet van € 1.000,00 voor het afbetalen van schulden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover [appellant] op deze aanvraag doelt die door de Gemeentelijke Kredietbank op 29 augustus 2017 is afgewezen, hierover al een procedure heeft plaatsgevonden bij de rechtbank. De rechtbank is in die procedure tot het oordeel gekomen dat de brief van 29 augustus 2017 geen besluit is in de zin van de Awb, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling. De brief van12 juli 2017, noch het aanvraagformulier van 23 juli 2017 is aan te merken als een aanvraag om schuldhulpverlening.

5.    Gezien het voorgaande is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat van een aanvraag om schuldhulpverlening, waarop nog geen beslissing is genomen, niet is gebleken.

Het betoog faalt.

Eindoordeel

6.    De conclusie is dat het college niet in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder a, van de Awb is daarom niet voldaan. Dat leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot het oordeel dat het beroep ongegrond is, maar tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. Alleen om die reden is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

7.    De Afdeling ziet in de gegrondverklaring van het hoger beroep aanleiding het door [appellant] betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep terug te betalen. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2018 in zaak nr. 18/5353;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 128,00 (zegge: honderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

611.