Uitspraak 201901480/1/A1


Volledige tekst

201901480/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2019 in zaak nr. 18/1221 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college, voor zover thans nog van belang, geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het kappen van een zomereik op het perceel [locatie] te Goirle (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 februari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel en wil daarop een vrijstaande woning bouwen met een overdekt terras. Om dit bouwplan te kunnen realiseren heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het kappen van in totaal negen bomen. Twee van deze bomen mogen zonder vergunning worden gekapt. Ten aanzien van vijf bomen heeft het college de gevraagde vergunning verleend en een herplantplicht voor vijf bomen opgelegd. Ten aanzien van twee bomen heeft het college de vergunning geweigerd.

De boom waar het hoger beroep op ziet, is een zomereik (Quercus robur) met een stamomtrek van ongeveer 216 cm. Tussen partijen is niet in geschil dat de boom als beschermde waardevolle houtopstand is aangemerkt op de Groene kaart zoals bedoeld in artikel 4:10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene Plaatselijke Verordening Goirle 2016 (hierna: APV).

[appellant] wil de boom kappen omdat die op de plek staat waar hij het overdekte terras wil realiseren. Het college heeft de vergunning geweigerd, omdat de boom wordt beschermd, er weigeringsgronden zijn en het belang van de kap niet opweegt tegen het belang om de houtopstand te behouden. Hierbij heeft het college onder meer van belang geacht dat er alternatieven mogelijk zijn waarmee de boom kan worden gespaard.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    Het college heeft aan het besluit van 20 februari 2018 ten grondslag gelegd dat de boom als beschermde waardevolle houtopstand is aangemerkt op de Groene kaart en dat er diverse weigeringsgronden zijn als bedoeld in artikel 4:11, vierde lid van de APV. Uit de interne adviezen van groendeskundigen van de afdeling Realisatie en Beheer (hierna: R&B) van 10 april 2017 en van 29 november 2017 volgt dat het een vitale boom betreft met een goede levensverwachting, die waarde heeft voor de natuur, landschap, dorpsschoon en leefbaarheid. Verder is er volgens het college geen noodzaak om het terras op de geplande locatie aan te leggen, omdat er alternatieven zijn waarbij de boom kan worden behouden. Uit de ‘Nota kapbeleid gemeente Goirle’ van 20 februari 2014 volgt dat voor de op de Groene kaart beschermde bomen het behoud van de boom als uitgangspunt geldt. Een vergunning voor de kap van een beschermde boom wordt alleen verleend als het belang om de boom te kappen naar het oordeel van het college zwaarder weegt dan het belang om de houtopstand te behouden. In dit geval weegt naar het oordeel van het college het belang van [appellant] om het terras aan te leggen op de locatie van de boom, niet op tegen de belangen die worden gediend met het behoud van de boom.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het behoud van de boom boven zijn belang bij het realiseren van het overdekte terras op de door hem gewenste locatie. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat er geen volwaardige alternatieven zijn voor het realiseren van het terras waarbij de boom kan worden gespaard. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft [appellant] een rapport van de architect van 14 maart 2017 ingebracht, waaruit volgt dat het terras redelijkerwijs niet op een andere plaats kan worden gerealiseerd. Het college heeft deze rapportage niet weerlegd door middel van een deskundige tegenrapportage, zodat volgens [appellant] overwegend gewicht moet worden toegekend aan de rapportage van de architect. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem ingebrachte rapport van bomendeskundige Bruggenwert van 5 april 2017 niet kan afdoen aan het door het college ingebrachte advies van R&B van 29 november 2017.

3.1.    Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

g. houtopstand te vellen of te doen vellen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.18 van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."

3.2.    In artikel 4:10, eerste lid, aanhef en onder e, van de APV wordt onder Groene kaart verstaan:

"Topografische kaart met bijhorend register, met daarop beschermde waardevolle houtopstanden in de vorm van lijnvormige beplanting (boomstructuren), vlakvormige gebieden met houtopstanden die een functionele eenheid vormen (boomzones) en solitaire bomen of boomgroepen".

Artikel 4:11 van de APV luidt:

"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een beschermde houtopstand te vellen of te doen vellen.

2. Een houtopstand is beschermd wanneer:

a. deze staat vermeld op de dan geldende Groene kaart die is vastgesteld door het college;

[…]

4. Een vergunning kan worden geweigerd op grond van onder andere:

a. alternatieven waarbij de houtopstand, vermeld op de Groene kaart, kan worden gespaard;

b. natuurwaarde van de houtopstand;

c. landschappelijke waarde van de houtopstand;

d. waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

e. beeldbepalende waarde van de houtopstand;

f. cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

g. waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;

h. concreetheid en haalbaarheid project.

[…]"

3.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er alternatieven mogelijk zijn, met of zonder omgevingsvergunning, waarbij de boom kan worden behouden door aanpassing van de omvang en/of de plaats van het terras. Het door [appellant] ingebrachte rapport van de architect van 14 maart 2017 leidt niet tot een ander oordeel, nu daaruit enkel volgt dat en waarom volgens de architect het terras bij voorkeur op de locatie van de boom moet worden gerealiseerd. Hierbij heeft de architect mede belang gehecht aan aspecten als woongenot en bezonning. De omstandigheid dat alternatieven minder wenselijk zijn voor [appellant], leidt echter niet tot het oordeel dat dergelijke alternatieven redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Het college heeft deze weigeringsgrond derhalve bij de belangenafweging mogen betrekken.

3.4.    Voorts overweegt de Afdeling dat aan de adviezen van R&B aan het college van 10 april 2017 en 29 november 2017 enerzijds, en het door [appellant] ingebrachte rapport van Bruggenwert van 5 april 2017 anderzijds, verschillende onderzoeksvragen ten grondslag liggen. De adviezen van R&B betreffen de vraag of een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het kappen van de boom, terwijl het rapport van Bruggenwert een ‘bomen effect analyse’ (BEA) bevat, waarin is beoordeeld of de boom bij realisering van het voorgenomen bouwplan duurzaam kan worden behouden. In de begeleidende brief bij het rapport van Bruggenwert wordt gesteld dat de boom zonder de bouw van de woning en de aanleg van het terras wel een goede toekomstverwachting zou hebben. Het rapport van Bruggenwert laat zich voorts niet uit over de waarden die aan de boom kunnen worden toegekend, zoals genoemd in artikel 4:11, vierde lid, van de APV. Het rapport van Bruggenwert spreekt ook overigens de conclusies van de adviezen van R&B niet tegen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het door [appellant] ingebrachte rapport van Bruggenwert van 5 april 2017 niet kan afdoen aan de conclusies van de adviezen van R&B van 10 april 2017 en 29 november 2017, die het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

4.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 20 februari 2018 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. [appellant] wijst in dat verband op volgens hem vergelijkbare gevallen waarin het college wel een kapvergunning heeft verleend, te weten ten aanzien van een zomereik aan de Dorenweg en vier bomen aan de Doctor Keyzerlaan. Volgens [appellant] is in die gevallen minder streng getoetst of sprake is van alternatieven waarbij de bomen behouden kunnen worden.

4.1.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde gevallen zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien om een omgevingsvergunning te verlenen. Ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft [appellant] twee besluiten van het college overgelegd waarbij omgevingsvergunningen zijn verleend voor respectievelijk het kappen van één boom aan de Dorenweg en voor het kappen van vier bomen aan de Doctor Keyzerlaan. Uit de overgelegde besluiten blijkt dat in beide gevallen onder meer is overwogen dat er geen alternatieven mogelijk waren om de bomen te sparen. Nu het college in onderhavig geval juist van belang heeft geacht dat er alternatieven mogelijk zijn waarbij de boom kan worden behouden, is reeds daarom geen sprake van gelijke gevallen. Voor zover [appellant] stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de genoemde andere gevallen geen alternatieven mogelijk waren om de bomen te sparen, overweegt de Afdeling dat die stelling niet is onderbouwd en reeds daarom niet tot een ander oordeel kan leiden. Bovendien geldt dat als het college in de andere gevallen een fout zou hebben gemaakt bij de beoordeling van alternatieven, het college niet gehouden is om die fout in het geval van [appellant] te herhalen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

457-929.