Uitspraak 201806400/2/R2


Volledige tekst

201806400/2/R2.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek,

en

de raad van de gemeente Laarbeek,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:368, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Mimosaplantsoen" te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 14 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Mimosaplantsoen" opnieuw vastgesteld, teneinde de gebreken te herstellen.

[appellant] en anderen hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 21 augustus 2019, waar [appellant] en [appellant A], bijgestaan door mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.C.D. van Wetten, zijn verschenen.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat aan het besluit van 7 juni 2018 een aantal gebreken kleeft. In de eerste plaats is in dit besluit, anders dan de raad had beoogd, geen maximum aantal wooneenheden opgenomen. Ten tweede heeft de Afdeling overwogen dat in de planregels de aanleg en instandhouding van de parkeerplaatsen op eigen terrein en in de openbare ruimte voor zowel de patiowoningen als vrijstaande woningen niet zijn gewaarborgd. Tot slot heeft de Afdeling overwogen dat in de planregels de instandhouding van een in het plangebied aanwezige schoorsteen niet voldoende is gewaarborgd. Gelet op het voorgaande is het besluit van 7 juni 2018 tot vaststelling van het plan in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Het beroep van [appellant] en anderen is gegrond, zodat het besluit van 7 juni 2018 dient te worden vernietigd.

Opdracht in de tussenuitspraak

2.    In de tussenuitspraak van 6 februari 2019 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak over te gaan tot herstel van een aantal gebreken dat kleeft aan het besluit van 7 juni 2018. Daartoe diende de raad:

- met inachtneming van hetgeen onder 5.2 van die uitspraak is overwogen vast te leggen hoeveel woningen maximaal kunnen worden gerealiseerd;

- met inachtneming van hetgeen onder 5.2 van die uitspraak is overwogen te waarborgen dat voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van de bij het plan voorziene woningen worden aangelegd en in stand gehouden;

- met inachtneming van hetgeen onder 8.2 van die uitspraak is overwogen te waarborgen dat de schoorsteen in het plangebied in stand wordt gehouden.

Besluit van 14 maart 2019

3.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 14 maart 2019 het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld. De raad heeft ten opzichte van het besluit van 7 juni 2018 de verbeelding en de planregels aangevuld.

4.    In het onderstaande zal de Afdeling aan de hand van de door [appellant] en anderen naar voren gebrachte zienswijze beoordelen of de raad met het gewijzigd vaststellen van het plan heeft voldaan aan de opdrachten in de tussenuitspraak.

Maximum aantal wooneenheden

5.    [appellant] en anderen stellen dat op de verbeelding bij het besluit van 14 maart 2019 aan de bouwvlakken waarop de patiowoningen zijn voorzien nog steeds geen aanduiding "maximum aantal wooneenheden" en het daarbij behorende aantal woningen is toegekend. [appellant] en anderen hebben ter zitting toegelicht dat in de digitale versie van het plan die te raadplegen is op www.ruimtelijkeplannen.nl eerst op de bedoelde bouwvlakken moet worden geklikt, alvorens het maximum aantal wooneenheden verschijnt.

5.1.    Bij de uitspraak van 6 februari 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij het besluit van 7 juni 2018 weliswaar heeft beoogd in het noordoostelijke deel van het plangebied maximaal 13 patiowoningen mogelijk te maken, maar dat uit de verbeelding, bezien in samenhang met de planregels, niet blijkt dat het door de raad beoogde maximum aantal wooneenheden is toegelaten. De planregels bepaalden dat per bouwvlak één woning is toegestaan, tenzij de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" met daarbij een aantal op de verbeelding is aangebracht. Een dergelijke aanduiding en/of het aantal woningen was ter plaatse niet aangegeven.

In de digitale versie van het bij het besluit van 14 maart 2019 vastgestelde plan op www.ruimtelijkeplannen.nl zijn ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Wonen" en een bouwvlak zijn toegekend de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" en het daarbij behorende maximum aantal woningen vermeld. De aanduidingen zijn te raadplegen door het aanklikken van deze bouwvlakken. De detailinformatie over die locatie is opgenomen naast de verbeelding. Binnen de bouwvlakken waarop de patiowoningen zijn voorzien zijn de aanduidingen "maatvoering: maximum aantal wooneenheden: 7", "maatvoering: maximum aantal wooneenheden: 4" en "maatvoering: maximum aantal wooneenheden: 2" aangebracht. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling thans bij het besluit van 14 maart 2019 deugdelijk vastgelegd dat ter plaatse maximaal 13 wooneenheden zijn toegelaten.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

Parkeren

6.    [appellant] en anderen stellen in hun zienswijze dat met de aanpassing in het besluit van 14 maart 2019 niet voldoende is gewaarborgd dat in het plangebied wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Volgens [appellant] en anderen heeft de raad de parkeerbehoefte onjuist berekend. Ook is geen rekening gehouden met 4 extra parkeerplaatsen ten behoeve van 4 buiten het plangebied gelegen woningen, waaronder die van [appellant]. Bovendien is de beschikbare openbare ruimte in het plangebied te beperkt om te voldoen aan de NEN-normen voor de grootte van deze parkeerplaatsen, zeker als rekening wordt gehouden met de afmeting die geldt voor een gehandicaptenparkeerplaats. Tot slot stellen [appellant] en anderen dat de parkeerplaatsen die zijn voorzien in de openbare ruimte niet op een acceptabele loopafstand liggen voor een deel van de voorziene woningbouw.

6.1.    Artikel 3, lid 3.4.2, van de gewijzigde planregels luidt:

"Voorwaardelijke verplichting

Het is uitsluitend toegestaan de gronden in gebruik te nemen of te hebben als bedoeld in artikel 3.1 wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarde:

Binnen het plangebied is voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Er wordt in voldoende mate voorzien in parkeergelegenheid, wanneer wordt voldaan aan het volgende:

1. Per aaneengebouwde woning dient op eigen terrein te worden voorzien in één parkeerplaats;

2. Per vrijstaande woning dient op eigen terrein te worden voorzien in twee parkeerplaatsen;

3. Binnen de bestemming "Verkeer" dient te worden voorzien in minimaal 13 parkeerplaatsen.

Het gebruiken van gebouwen en gronden conform (een) verleende vergunning(en) voor het bouwen, het uitbreiden en het wijzigen van de functie van gebouwen en gronden, zoals hiervoor in dit lid bedoeld, is slechts toegestaan, indien de bij de aanvraag aangegeven parkeergelegenheid is gerealiseerd en in stand wordt gehouden."

6.2.    Blijkens de plantoelichting is de raad uitgegaan van de normen uit de CROW-publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". Het plangebied ligt in weinig stedelijk gebied in de rest van de bebouwde kom. In de CROW-publicatie wordt binnen dergelijk gebied voor de parkeerbehoefte van twee-onder-een-kapwoningen, welke parkeernorm de raad bij berekening van de parkeerbehoefte van de patiowoningen heeft gehanteerd, uitgegaan van de kencijfers tussen de 1,8 en 2,6 parkeerplaatsen per woning. Voor de vrijstaande woningen wordt voor de parkeerbehoefte uitgegaan van de kencijfers tussen de 1,9 en 2,7 parkeerplaatsen per woning. Uitgaande van deze kencijfers ligt de totale parkeerbehoefte voor de in het plan voorziene woningen tussen de 27 en 39 parkeerplaatsen. Het plan voorziet wat betreft de patiowoningen en de vrijstaande woningen in 17 parkeerplaatsen op eigen terrein en in 13 parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Daarmee voorziet het plan in ten minste 30 nieuw aan te leggen parkeerplaatsen, welk aantal binnen de bandbreedte van 27 tot 39 parkeerplaatsen ligt. Ook blijft er dan nog enige marge voor de door [appellant] en anderen bedoelde woningen die buiten het plangebied liggen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre van een te lage parkeernorm is uitgegaan. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad een onredelijke keuze heeft gemaakt door binnen de bandbreedte te kiezen voor ten minste 30 nieuw aan te leggen parkeerplaatsen. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de openbare ruimte fysiek te beperkt is om daar, naast de ontsluitingsweg en een groenstrook, voldoende parkeerplaatsen te realiseren, overweegt de Afdeling dat de voor "Wonen" en "Verkeer" bestemde gronden mede zijn bestemd voor parkeervoorzieningen. De omvang van deze gronden is, ook indien wordt uitgegaan van de door [appellant] en anderen bedoelde normen en met de door [appellant] en anderen genoemde - buiten het plangebied gelegen - 4 woningen, van dien aard dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plan voldoende mogelijkheden aanwezig zijn voor het aanleggen van de benodigde parkeerplaatsen.

Het betoog faalt.

6.3.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de loopafstand tussen de parkeervoorziening die ligt naast de Kannelustweg en (een deel van) de voorziene woningen te groot is, overweegt de Afdeling dat het plan erin voorziet dat voor alle in het plan voorziene woningen binnen het plangebied voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Gezien de afstanden binnen het plangebied kan niet staande worden gehouden dat deze afstanden te groot zijn.

Het betoog faalt.

Schoorsteen

7.    [appellant] en anderen stellen in hun zienswijze dat met de aanpassing in het besluit van 14 maart 2019 niet voldoende is gewaarborgd dat de schoorsteen daadwerkelijk wordt verplaatst en in stand wordt gehouden. Bovendien kunnen, nu de voorwaardelijke verplichting in artikel 2, lid 2.4.2, van de planregels is gekoppeld aan de bestemming "Verkeer", volgens [appellant] en anderen de voorziene patiowoningen worden opgericht zonder dat aan die voorwaardelijke verplichting hoeft te worden voldaan. Hier komt bij dat de raad in de plantoelichting heeft gesteld dat er afspraken zijn gemaakt met de ter plaatse actieve heemkundekring, maar dat nader is gebleken dat er met die heemkundekring geen enkel contact heeft bestaan.

7.1.    Bij de uitspraak van 6 februari 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de raad de instandhouding van de schoorsteen ten onrechte niet in de planregels had geregeld, nu de raad de instandhouding van de schoorsteen noodzakelijk heeft geacht. Blijkens het vaststellingsbesluit van 14 maart 2019 en de plantoelichting acht de raad het voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid noodzakelijk dat bij de ontwikkeling van het plan de uit cultuurhistorisch opzicht waardevolle schoorsteen behouden blijft, deze door verplaatsing een gepaste plaats krijgt en het plangebied een eigen karakter geeft. Bij het besluit van 14 maart 2019 heeft de raad in artikel 2, lid 2.4.2, van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen, op grond waarvan de voor "Verkeer" bestemde gronden slechts in gebruik mogen worden genomen voor verkeersdoeleinden indien de schoorsteen is verplaatst en in stand wordt gehouden. De patiowoningen waarin het plan voorziet kunnen niet worden gebruikt zonder voor de toegang gebruik te maken van de voor "Verkeer" bestemde gronden. Verder is voor woningen in artikel 3, lid 3.4.2, van de gewijzigde planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen, inhoudende dat binnen de bestemming "Verkeer" dient te worden voorzien in minimaal 13 parkeerplaatsen. Het gebruiken van gebouwen en gronden overeenkomstig een vergunning voor het bouwen is slechts toegestaan, indien de bij de aanvraag aangegeven parkeergelegenheid is gerealiseerd en in stand wordt gehouden. Zo lang de schoorsteen niet is verplaatst kunnen geen parkeerplaatsen worden aangelegd en mag derhalve geen bewoning plaatsvinden. Gelet hierop is de verplaatsing en instandhouding van de schoorsteen naar het oordeel van de Afdeling voldoende verzekerd.

Nu de verplaatsing en de instandhouding van de schoorsteen in de planregels afdoende zijn geregeld, ziet de Afdeling geen aanleiding in te gaan op hetgeen [appellant] en anderen hebben gesteld over het in de toelichting gestelde over contacten en afspraken met een heemkundekring. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de toelichting op een plan niet juridisch bindend is.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het beroep tegen het besluit van 7 juni 2018 is gegrond, zodat dit besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 is ongegrond.

Proceskosten

9.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Laarbeek van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Mimosaplantsoen" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Laarbeek van 7 juni 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Mimosaplantsoen";

III.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Laarbeek van 14 maart 2019 waarbij het bestemmingsplan "Mimosaplantsoen" opnieuw is vastgesteld ongegrond;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Laarbeek tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Laarbeek aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

45-914.