Uitspraak 201906103/1/V2


Volledige tekst

201906103/1/V2.
Datum uitspraak: 12 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2019 in zaak nr. NL19.16263 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 7 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Oeganda en heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij vanwege haar seksuele gerichtheid daar niet naar kan terugkeren. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris te veel gewicht toegekend aan de zelfacceptatie van de vreemdeling en is het onduidelijk of hij de relatie van de vreemdeling met [persoon] geloofwaardig vindt.

2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank miskent dat hij bij zijn geloofwaardigheidsstandpunt over de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling niet alleen haar verklaringen heeft betrokken over hoe zij haar gestelde seksuele gerichtheid heeft geaccepteerd, maar dat hij deze verklaringen in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in onderlinge samenhang met de bevindingen over haar overige verklaringen heeft betrokken. De rechtbank is met de overweging dat de staatssecretaris te veel gewicht heeft toegekend aan de verklaringen van de vreemdeling over haar zelfacceptatie, voorbij gegaan aan de overige onderdelen van de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris. Zij had moeten toetsen of deze tegenwerpingen over de zelfacceptatie op zichzelf juist zijn en of de staatssecretaris, gelet op het geheel van tegenwerpingen en het daaraan door hem toegekende gewicht, niet ten onrechte zich op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Daarnaast klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onduidelijk is of hij de gestelde relatie van de vreemdeling geloofwaardig vindt en hoe dit meeweegt in zijn geloofwaardigheidsstandpunt over haar seksuele gerichtheid. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert blijkt uit het besluit duidelijk dat hij meerdere tegenwerpingen heeft over de gestelde relatie.

2.1.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2019 in zaak nr. NL19.16263;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019

802-897.