Uitspraak 201901162/1/V3


Volledige tekst

201901162/1/V3.
Datum uitspraak: 12 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2. (vreemdeling 1) en (vreemdeling 2), mede voor hun minderjarige kinderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 1 februari 2019 in zaken nrs. NL18.22873 en NL18.22875 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 28 november 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

2.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij voor Polen terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan en waarom hij daarom de asielaanvragen niet krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening inhoudelijk in behandeling heeft genomen. De staatssecretaris voert daarover aan dat de rechtbank ten onrechte, op basis van haar overweging dat de eerdere detentie van de vreemdelingen in Polen in strijd is met artikel 8 van het EVRM, heeft geoordeeld dat hij nader moet motiveren waarom hij desondanks terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan voor die lidstaat. Een schending van die bepaling is voor dat beginsel namelijk niet relevant, aldus de staatssecretaris.

2.1.    De rechtbank heeft het hiervoor genoemde oordeel alleen gebaseerd op een schending van artikel 8 van het EVRM en niet ook op een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank noemt in haar uitspraak die laatste bepaling niet. Daarnaast kan niet uit de uitspraak van de rechtbank worden afgeleid dat zij artikel 3 van het EVRM heeft toegepast. De rechtbank heeft haar oordeel namelijk gebaseerd op het arrest van het EHRM van 10 april 2018, Bistieva en anderen tegen Polen, ECLI:CE:ECHR:2018:0410JUD007515714, waarin is overwogen dat de detentie van de vreemdelingen in die zaak in strijd was met artikel 8 van het EVRM. In dat arrest was artikel 3 van het EVRM niet aan de orde.

2.2.    De staatssecretaris bestrijdt in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank dat de vreemdelingen eerder in Polen in detentie hebben gezeten in het detentiecentrum Kętrzyn en dat die detentie, gelet op het hiervoor genoemde arrest, in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij betoogt echter terecht dat een lidstaat in het kader van de Dublinverordening alleen niet voor een andere lidstaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan als bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM. Dit vindt bevestiging in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, waarin staat dat een vreemdeling niet aan een lidstaat kan worden overgedragen als er ernstig moet worden gevreesd dat daar systeemfouten bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die resulteren in een schending van artikel 4 van het EU Handvest. De inhoud en reikwijdte van die bepaling komen overeen met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling verwijst hiervoor naar de arresten van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218 en van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, en artikel 52, derde lid, van het EU Handvest. Artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening noemt dus alleen een schending van artikel 3 van het EVRM en niet artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris wegens een schending van artikel 8 van het EVRM nader moet motiveren waarom hij voor Polen terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan en waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.

De grief slaagt.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

3.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen de beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroep

5.    In beroep hebben de vreemdelingen betoogd dat overdracht aan Polen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarover hebben zij aangevoerd dat uit de door hen genoemde uitspraken van het EHRM in de gronden van beroep, in de factsheet "Accompanied migrant minors in detention" van het EHRM en uit de rapportage van Defence for Children van 16 januari 2019, volgt dat de detentieomstandigheden in Polen in strijd met die bepaling zijn. Volgens hen handelt Polen vanwege die detentieomstandigheden in strijd met de belangen van hun kinderen, zoals neergelegd in het Verdrag inzake de rechten van het kind. Het is volgens de vreemdelingen aannemelijk dat zij bij overdracht aan Polen opnieuw in detentie terechtkomen. Daarnaast bestaat volgens de vreemdelingen een reëel risico op indirect refoulement bij overdracht aan Polen, omdat wegens hun detentie niet te verwachten valt dat de Poolse autoriteiten hun asielaanvragen in behandeling zullen nemen. Ook heeft vreemdeling 1 volgens hen lichamelijke klachten en gebruikt hij medicijnen. In dat kader hebben zij gewezen op een brief van Verslavingszorg Noord Nederland van 22 oktober 2018, het patiëntendossier van 17 december 2018 en een brief van het Maastricht UMC+ van 21 januari 2019. Ook hebben zij betoogd dat zij psychische klachten hebben. Ten slotte hebben de vreemdelingen gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2019 met zaaknummer NL18.22882, waarin de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen aan de orde is gesteld.

De staatssecretaris is voor Polen dan ook ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de vreemdelingen.

5.1.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Polen opnieuw in detentie terecht zullen komen. In dat kader heeft hij er ter zitting bij de rechtbank onweersproken op gewezen dat de vreemdelingen bij hun opvolgende asielaanvraag in Polen in januari 2018 niet in detentie zijn geplaatst, maar de behandeling daarvan in vrijheid hebben kunnen afwachten.

Verder heeft het EHRM in de door de vreemdelingen genoemde arresten over artikel 3 van het EVRM niet geoordeeld dat de detentieomstandigheden voor vreemdelingen in Polen in het algemeen in strijd met die bepaling zijn. De vreemdelingen hebben niet toegelicht op welke wijze de omstandigheden van hun eerdere detentie in Polen vergelijkbaar zijn met de detentieomstandigheden die in de door hen genoemde arresten van het EHRM een schending van artikel 3 van het EVRM hebben opgeleverd. In geen van die arresten heeft het EHRM alleen vanwege de duur van de detentie een schending van die bepaling aangenomen. Uit de rapportage van Defence for Children volgt daarnaast weliswaar dat zorgen bestaan over de aantallen kinderen en gezinnen die in Polen in detentie komen, maar alleen die omstandigheid leidt er niet toe dat de detentieomstandigheden voor kinderen in Polen in strijd moeten worden geoordeeld met artikel 3 van het EVRM. Dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de detentieomstandigheden in strijd met die bepaling zijn, vindt bevestiging in de beschrijving van de omstandigheden in het detentiecentrum Kętrzyn in Polen in het hiervoor genoemde arrest Bistieva. Het EHRM wijst in dat kader op de goede algehele leefomstandigheden in dat centrum, de ongelimiteerde toegang tot verschillende gemeenschappelijke ruimtes, toegang tot recreatiegebieden buiten, de adequate medische voorzieningen en de beschikbaarheid van onderwijs voor kinderen. Wegens het voorgaande betogen de vreemdelingen ook ten onrechte dat Polen in strijd handelt met de belangen van hun kinderen.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, hebben de vreemdelingen ten onrechte betoogd dat de staatssecretaris vanwege de detentieomstandigheden voor Polen ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan.

5.2.    De vreemdelingen kunnen na overdracht aan Polen daar opvolgende asielverzoeken indienen. Met de enkele stelling dat zij opnieuw in detentie zullen worden geplaatst, lichten zij niet toe waaruit volgt dat de Poolse autoriteiten die verzoeken niet in behandeling zullen nemen.

5.3.    Daarnaast volgt uit de onder 5 genoemde brieven en het patiëntendossier weliswaar dat vreemdeling 1 medicijnen gebruikt en psychische en lichamelijke klachten heeft, maar de staatssecretaris heeft zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de behandeling die vreemdeling 1 nodig heeft, niet beschikbaar is in Polen. De vreemdelingen hebben de psychische klachten van vreemdeling 2 en hun minderjarige kinderen niet gestaafd. Zij hebben dan ook ten onrechte betoogd dat de staatssecretaris vanwege hun medische klachten voor Polen ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan.

5.4.    Ook met de door de vreemdelingen genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris voor Polen ten onrechte van dat beginsel is uitgegaan. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter namelijk slechts een voorlopig oordeel gegeven. Overigens heeft de rechtbank in de bodemzaak van die zaak het beroep ongegrond verklaard (uitspraak van 29 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4599). Zij oordeelt daarin dat de staatssecretaris terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan.

5.5.    De beroepsgrond faalt.

6.    Verder hebben de vreemdelingen in beroep betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd heeft waarom hij niet krachtens artikel 17 van de Dublinverordening hun asielaanvragen aan zich heeft getrokken. Vanwege hun medische omstandigheden en de leeftijd van de kinderen getuigt overdracht aan Polen volgens hen namelijk van onevenredige hardheid.

6.1.    De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat uit de hiervoor genoemde omstandigheden niet volgt dat overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt. Hij heeft daarbij in redelijkheid betrokken dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun psychische problemen voortkomen uit hun eerdere detentie in Polen. Dit volgt namelijk niet uit de onder 5 genoemde medische informatie. Ook heeft hij, gelet op wat onder 5.3 is overwogen, in redelijkheid bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Polen niet de noodzakelijke behandeling voor hun medische klachten kunnen ontvangen.

De beroepsgrond faalt.

7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.    verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 1 februari 2019 in zaken nrs. NL18.22873 en NL18.22875;

IV.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019

466-848.

BIJLAGE - Wettelijk kader

EVRM

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

[…]

EU Handvest

Artikel 52

[…]

3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[…]

Dublinverordening (PB 2013, L 180)

Artikel 3

2. […]

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

[…]

Artikel 17

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

[…]