Uitspraak 201807093/1/V1


Volledige tekst

201807093/1/V1.
Datum uitspraak: 11 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 juli 2018 in zaak nr. 18/1776 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om restitutie van de door zijn gemachtigde betaalde leges, afgewezen.

Bij besluit van 15 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft op 16 februari 2017 een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling'. Bij brief van 22 februari 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij € 396,00 aan leges moet betalen voordat hij zijn aanvraag in behandeling kan nemen. De gemachtigde van de vreemdeling heeft deze leges voor de vreemdeling voorgeschoten. Bij besluit van 15 maart 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd van 13 april 2017 tot 13 april 2018.

De vreemdeling heeft de staatssecretaris bij brief van 10 april 2017 verzocht om hem vrij te stellen van de verplichting leges te betalen en het betaalde legesbedrag van € 396,00 te restitueren. Bij besluit van 15 januari 2018, gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2018, heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen.

Uitspraak van de rechtbank

2.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het door de staatssecretaris gehanteerde legesbedrag onredelijk hoog is en hij in strijd heeft gehandeld met internationale verplichtingen. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn geval niet vergelijkbaar is met het geval van een in bewaring gestelde vreemdeling die wel is vrijgesteld van de verplichting leges te betalen bij het indienen van een aanvraag. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris hem, gelet op diens per 1 september 2017 gewijzigde beleid, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, vrijstelling had moeten verlenen van de verplichting om leges te betalen en de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat de staatssecretaris de aanvraag van 16 februari 2017 heeft ingewilligd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling door een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep niet in een betere financiële positie kan komen te verkeren, omdat hij, ook indien de staatssecretaris hem vrijstelling zou verlenen van de verplichting om leges te betalen, na restitutie, het legesbedrag aan zijn gemachtigde moet terugbetalen.

Hoger beroep

4.    Wat de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.    De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn belang bij het beroep is gelegen in de omstandigheid dat hij met een gegrondverklaring van zijn beroep de schuld bij zijn gemachtigde kan afbetalen en daarmee in een betere financiële positie komt te verkeren.

5.1.    Indien de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om restitutie van het betaalde legesbedrag zou inwilligen, kan de vreemdeling de openstaande schuld bij zijn gemachtigde betalen en verbetert daarmee zijn financiële positie. Dit betekent dat de vreemdeling belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep en de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De grief slaagt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 juli 2018 in zaak nr. 18/1776;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2019

282-899.