Uitspraak 201902065/1/A1


Volledige tekst

201902065/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 januari 2019 in zaak nr. 18/1484 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen hinder in de vorm van geur, stof en geluid, veroorzaakt door de inrichting van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie 1] te Holten, afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [persoon], en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] woont aan de [locatie 2] te Holten en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de paardenhouderij aan de [locatie 1], omdat volgens hem niet wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. [appellant] stelt dat de afstand tussen de paardenhouderij, met name de bedrijfsgebouwen en de stapmolens, en zijn woning kleiner is dan de vereiste 50 meter, waardoor hij geur-, stof- en geluidhinder ervaart.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning van [appellant] een plattelandswoning is, zodat bewoners van deze woning een lagere milieubescherming genieten dan bewoners van een burgerwoning. Het college stelt dat de paardenhouderij voldoet aan de eisen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer die in deze situatie van toepassing zijn, zodat er geen aanleiding bestaat over te gaan tot handhavend optreden.

De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de thans voorliggende besluitvorming de woning aan de [locatie 2] een plattelandswoning op het perceel is, zodat het college bij de beoordeling van het handhavingsverzoek hiervan terecht is uitgegaan.

[appellant] is het hiermee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. In geding is de vraag of de woning aan de [locatie 2] terecht is aangemerkt als plattelandswoning.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgerbewoning door [appellant] van de woning aan de [locatie 2] door artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.2, onder b, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" niet in strijd is met de planregels en dat de woning hierdoor expliciet is aangemerkt als plattelandswoning. Volgens [appellant] is geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), omdat volgens de Memorie van Toelichting alsdan in de planregels moet staan vermeld dat het een plattelandswoning betreft hetgeen niet het geval is. [appellant] betoogt dat artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.2, onder b, van de planregels een overgangsbepaling is, die bewoning toestaat die is aangevangen voor het in werking treden van het bestemmingsplan.

Nu het gebruik van de woning van [appellant] als burgerwoning is aangevangen voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" moet de woning volgens [appellant] dezelfde bescherming krijgen als een burgerwoning. [appellant] stelt dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan 1992 onder het huidige bestemmingsplan onveranderd van kracht is. Voorts verwijst [appellant] naar een bestemmingsplanwijziging die nodig was om een woning aan de [locatie 3] een plattelandswoning te maken. Volgens hem volgt hieruit dat op grond van het huidige bestemmingsplan woningen niet als plattelandswoning kunnen worden aangemerkt.

2.1.    Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo luidt: "Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald."

Artikel 32, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Holten, 1992" luidt: "Het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, mag worden gehandhaafd."

Artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, aanhef en onder k, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" luidt: "Tot een gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval gerekend het gebruik, laten gebruiken of in gebruik geven van de gronden en bouwwerken voor bewoning van bedrijfswoningen anders dan ten dienste van de bedrijfsvoering."

Artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.2, aanhef en onder b, luidt: "Het in artikel 4.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing met betrekking tot lid k voor bewoning dat is ontstaan voor vaststelling van dit bestemmingplan."

2.2.    Niet in geschil is dat het perceel [locatie 1] in het bestemmingsplan "Buitengebied Holten, 1992" is bestemd voor "agrarische bedrijfsdoeleinden", waarop één agrarisch bedrijf met twee bedrijfswoningen is gevestigd. Dit zijn de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 1]. Evenmin is in geschil dat onder het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" de bestemming voor dit perceel "Agrarisch - agrarisch bedrijf" is geworden.

In 1991 is de woning aan de [locatie 2] in gebruik genomen door derden die niet bij het agrarisch bedrijf waren betrokken. Op grond van het overgangsrecht in artikel 32, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Holten, 1992" mocht deze bewoning worden voortgezet. De woning bleef echter bestemd als agrarische bedrijfswoning. Anders dan [appellant] veronderstelt, is de woning aan de [locatie 2] op grond van dit overgangsrecht dan ook geen burgerwoning geworden. Slechts het gebruik van de agrarische tweede bedrijfswoning door burgers mocht op basis van de onder 3.1 vermelde overgangsbepaling worden voortgezet, ook al was dit gebruik in strijd met de in het plan daaraan gegeven bestemming.

In artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, aanhef en onder k, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.2, aanhef en onder b, van de planregels van het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" is bepaald dat de bewoning van een agrarische bedrijfswoning door derden die is ontstaan voor de vaststelling van het bestemmingsplan niet langer in strijd is met het bestemmingsplan. Hiermee is de woning echter niet tot burgerwoning bestemd. Alleen de bewoning van de agrarische bedrijfswoning door derden is op grond van deze bepaling toegestaan. Het overgangsrecht heeft geen betekenis meer voor dit gebruik.

Nu bewoning van de agrarische bedrijfswoning door derden op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, is artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo op de woning van toepassing. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 21 juni 2018 de bedrijfswoning aan de [locatie 2] een plattelandswoning bij de landbouwinrichting op het perceel [locatie 1] is. Het college is hiervan terecht uitgegaan bij de (her)beoordeling van het handhavingsverzoek. Anders dan [appellant] veronderstelt, vereist artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo niet dat een woning in een bestemmingsplan expliciet als plattelandswoning wordt aangemerkt. Indien aan de eisen uit de bepaling wordt voldaan, is de woning een plattelandswoning en komt de woning dezelfde bescherming toe als een agrarische bedrijfswoning. Door deze bepaling is de bestemming van een woning leidend in plaats van de feitelijke situatie waar [appellant] van uitgaat.

2.3.    De verwijzing naar de bestemmingsplanwijziging voor de woning aan de [locatie 3] kan [appellant] niet baten. De bewoning van de bedrijfswoning aan de [locatie 3] door derden zou vanaf 2017, en derhalve na de vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, voor het eerst hebben plaatsgevonden. Artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.2, aanhef en onder b, van de planregels is op deze situatie niet van toepassing. De bewoonster van de woning aan de [locatie 3] heeft de gemeente daarom gevraagd om een bestemmingsplanwijziging, zodat de woning wordt aangemerkt als een plattelandswoning en bewoning door derden wordt toegestaan. Dit is geen vergelijkbare situatie. Evenmin volgt hieruit dat op grond van het huidige bestemmingsplan woningen niet als plattelandswoning kunnen worden aangemerkt.

2.4.    Het betoog faalt.

3.    Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, overweegt de Afdeling dat [appellant] in beroep geen gronden met deze strekking heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook geen oordeel kunnen geven over dit betoog. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Slump    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

628.