Uitspraak 201902719/1/V3


Volledige tekst

201902719/1/V3.
Datum uitspraak: 7 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2019 in zaak nr. NL19.6306 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 1 april 2019 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    In haar grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, nadat hij haar asielaanvraag heeft afgewezen. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1710, beantwoord. Uit overweging 10.3 van die uitspraak vloeit voort dat deze grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb) en zal moeten oordelen over het in beroep gevoerde betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring ten onrechte op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft gebaseerd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2019 in zaak nr. NL19.6306;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019

47-839.