Uitspraak 201904185/1/V3


Volledige tekst

201904185/1/V3.
Datum uitspraak: 7 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2019 in zaak nr. NL19.9195 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2019 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).

Bij uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover aan het terugkeerbesluit geen schorsende werking is toegekend en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Aziz Maleki-Khodajoo, advocaat te Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, slaagt grief 1. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling in eerste instantie rechtmatig verblijf gehad gedurende de termijn voor het instellen van beroep. Vervolgens heeft de vreemdeling gelijktijdig met het instellen van beroep een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, waardoor het rechtmatig verblijf voortduurde tot aan de beslissing op dat verzoek. Omdat uiteindelijk op dezelfde dag op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening is beslist, is het rechtmatig verblijf op die dag geëindigd.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2019 in zaak nr. NL19.9195;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019

347-873.