Uitspraak 201904640/1/R1 en 201904640/4/R1


Volledige tekst

201904640/1/R1 en 201904640/4/R1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Horssen, gemeente Druten,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Druten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Horssen, Herziening Rijdt 52-56" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

[appellant] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 augustus 2019, waar [appellant] en anderen, in persoon van [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.W. Meelkop en S.J.P.T. Welbers-Bindels Msc, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [partij], bijgestaan door mr. J.D.A. Smits.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet op verzoek van initiatiefnemer [partij] in 16 nieuwe woningen op een inbreidingslocatie aan de Rijdt 52 en 56 te Horssen. Verzoekers zijn omwonenden van het plangebied en kunnen zich niet vinden in de voorziene woningen omdat zij vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat.

Kortsluiting

2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De voorzieningenrechter stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Cultuurhistorische waarden en het bestaande dorpslint

4.    [appellant] en anderen betogen dat het plan onevenredig afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden, waaronder de openheid van het gebied en het monument aan de Rijdt 52. Volgens hen past het plan niet in het bestaande dorpslint door het ontbreken van doorzichten en de smalle voortuinen.

4.1.    Het plan voorziet aan de Rijdt 52 en 56 te Horssen in de bestemming "Wonen". Het bestemmingsvlak is geheel voorzien van een aanduiding voor een bouwvlak, een aanduiding voor 16 wooneenheden en een aanduiding voor een goot- en bouwhoogte van 7 m en 10 m. Voorts is het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie".

Artikel 5, lid 5.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]

d. tuinen, erven en verhardingen;".

Lid 5.2.1, aanhef en onder e, luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…]

e. De afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen voor:

1.vrijstaande woningen mag aan beide zijden niet minder bedragen dan 2,0 m;

2.twee-aaneen gebouwde woningen aan één zijde mag niet minder bedragen dan 2,0 m;".

Lid 5.2.2 luidt:

"Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken (carports en buitenbergingen) gelden de volgende bepalingen:

a. De gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan 70 m2.

b. De bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan 3,2 m."

c. De bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,25 m."

Lid 5.3 luidt:

"Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde in verband met:

a. het voorkomen van een onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen gronden;

b. de stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteit;

c. de verkeersveiligheid en brandveiligheid."

Artikel 8, lid 8.1, luidt:

"De voor 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden van gebieden met een zeer hoge of hoge cultuurlandschappelijke waardering, waaronder ook begrepen de oude bebouwingslinten en de belangrijkste (historische) doorgaande wegen en waterlopen, waarvan de cultuurhistorische waarden bestaan uit:

a. de mate van visueel-ruimtelijke relatie met de (agrarische) percelen en het onderscheid daarin tussen de verschillende landschapstypen (open, half-open of gesloten);

b. de overwegend agrarische oorsprong van de bebouwing in de linten;

c. de maat en schaal van de bebouwing;

d. de variatie van rooilijnen en bouwmassa's langs de linten;

e. de compactheid van de bebouwingsensembles op de afzonderlijke percelen;

f. hoofdgebouwen die gericht zijn op de bebouwingslinten;

g. een herkenbaar onderscheid in situering en massa tussen hoofd- en bijgebouwen."

Lid 8.2 luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats, vorm en afmetingen van bouwwerken indien dit noodzakelijk wordt geacht ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de in lid 8.1 genoemde cultuurhistorische waarden."

4.2.    Het cultuurhistorisch beleid is neergelegd in het rapport "Samen in verscheidenheid; Beleidsnota cultuurhistorie voor de gemeenten Beuningen, Wijchen, Heumen en Druten". In dit rapport staat dat de categorie 'hoge waarde' is toegekend aan oude bebouwingslinten met een zone van 60 m aan weerszijden. Op de waardenkaart is te zien dat de Rijdt als bebouwingslint is aangewezen. Het plangebied valt binnen de zone van 60 m langs de Rijdt. Anders dan appellanten ziet de voorzieningenrechter niet dat openheid als zodanig onderdeel is van de waarden die aan het plangebied zijn toegekend. Evenmin is komen vast te staan dat openheid onderdeel uitmaakt van de aanwijzing van het pand aan de Rijdt 52 als gemeentelijk monument. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bebouwing zich voegt in het bebouwingslint kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan worden gezegd dat de raad met het vaststellen van het plan heeft gehandeld in strijd met aan het gebied toegekende cultuurhistorische waarden. Hierbij komt dat het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 8, lid 8.2, van de planregels met het oog op behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden nadere eisen kan stellen aan de plaats, vorm en afmetingen van bouwwerken.

De voorzieningenrechter stelt vast dat de aanwezigheid van doorzichten en brede voortuinen in het beleid niet als zodanig zijn vermeld als beschermenswaardige kenmerken van het bestaande dorpslint. Reeds hierom heeft de raad zich gegeven de toegestane bouwmogelijkheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in het bestaande dorpslint past. Het betoog faalt.

Overigens zijn bovengenoemde afstanden minimumafstanden. Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 8, lid 8.2, onder d, van de planregels namelijk nadere eisen stellen om een variatie van voorlijnen en bouwmassa's langs de linten te bewerkstelligen.

4.3.    Het betoog faalt.

Bebouwingsmogelijkheden

5.    [appellant] en anderen betogen dat de nota van zienswijzen ertoe strekt dat het bouwvlak 2 m van de perceelsgrens van de woning van [appellant] aan de Rijdt 58 dient te liggen. Deze wijziging is volgens hen ten onrechte niet in het plan verwerkt.

5.1.    In de nota van zienswijzen staat dat de ligging van het bouwvlak zodanig zal worden aangepast dat de afstand tussen woningen en de zijdelingse perceelsgrens van de woning Rijdt 58 minimaal 2 m zal bedragen.

5.2.    De raad heeft toegelicht dat gelet op artikel 5, lid 5.2.1, onder e, van de planregels hoofdgebouwen niet dichterbij dan op 2 m van de perceelsgrens mogen worden gebouwd. Die regel heeft voor hoofdgebouwen hetzelfde effect als de in de nota van zienswijzen beschreven aanpassing van het bouwvlak. Om die reden heeft de raad bij de gewijzigde vaststelling van het plan het bouwvlak niet hoeven aanpassen.

Het betoog faalt.

Inpassing

6.    [appellant] en anderen betogen dat sprake is van rechtsongelijkheid. Zij hebben hierbij het oog op de situatie dat bij hun woningen meer bebouwingsverdichting plaatsvindt dan bij de woning van initiatiefnemer die ook aan het plangebied grenst.

6.1.    Ter beoordeling staat of de door de raad gekozen inpassing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter stelt vast dat de raad bij de situering van de bebouwing in aanmerking heeft genomen dat het parkeren aan de achterzijde van de woningen zal plaatsvinden. De woning van initiatiefnemer is aan de achterzijde van de voorziene woningen gelegen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op dit punt een standpunt heeft ingenomen dat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Maximale planologische invulling en het landschappelijk inpassingsplan

7.    [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de principeverkaveling heeft beoordeeld in plaats van de maximale planologische mogelijkheden. In dit verband wijzen zij erop dat de initiatiefnemer gelet op de verbeelding en de planregels hiervan kan afwijken, maar dat de voorwaardelijke verplichting uitgaat van de principeverkaveling. Dat achten [appellant] en anderen onduidelijk.

7.1.    Artikel 5, lid 5.6, onder c, van de planregels luidt:

"c. Het als bijlage 6 opgenomen landschapsplan dient te worden gerealiseerd uiterlijk voor of ter gelegenheid van de oplevering van de laatste binnen het bestemmingsgebied te realiseren woning."

7.2.    Het landschapsplan heeft als ondergrond een principeverkaveling. Daarop is in kleur de aan te leggen beplanting ingetekend in de vorm van beukenhagen, leilinden en/of leiperen en gevelbeplanting. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorwaardelijke verplichting slechts inhoudt dat het landschapsplan bindend is wat betreft de ingetekende beplanting. Vastlegging van de locatie van de woningen en de parkeerplaatsen is daarmee niet geregeld.

Het betoog faalt.

Uitzicht en privacy

8.    [appellant] en anderen betogen dat de smalle voortuinen en de korte afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen tot een vermindering van hun uitzicht en privacy leiden.

8.1.    De woning van [appellant] ligt het dichtste bij het plangebied. Gezien de situering en de hoogte van de voorziene bebouwing en de toegestane dakterrassen is het aannemelijk dat het plan in zoverre gevolgen zal hebben voor het uitzicht en de privacy van [appellant] en anderen. Deze gevolgen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet zo groot dat de raad daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat en dat de afstand tussen de bebouwing tot hun woningen niet ongebruikelijk is. De raad heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bebouwing niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellant] en anderen.

Het betoog faalt.

Schaduwhinder

9.    [appellant] en anderen betogen dat het plan leidt tot onevenredige schaduwhinder bij de woning van [appellant] aan de Rijdt [..] en de woning van [persoon] aan de Hertenkamp [..].

9.1.    De raad heeft een schaduwonderzoek aan het plan ten grondslag gelegd. Aan de hand van de daarin weergegeven diagrammen is vastgesteld dat het aantal uren bezonning op bovengenoemde woningen beperkt afneemt.

9.2.    In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het schaduwonderzoek. Gelet daarop bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat moet worden gevreesd voor onaanvaardbare toename van schaduwhinder.

Het betoog faalt.

Parkeren

10.    Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen spitsen de beroepsgronden van [appellant] en anderen omtrent het parkeren zich toe op de vraag of binnen het plangebied voldoende ruimte bestaat om de 28 benodigde parkeerplaatsen te realiseren. Voorts vrezen zij dat de parkeerplaatsen binnen het plangebied gelet op de maatvoering slecht bereikbaar zullen zijn, zodat alsnog in de omgeving zal worden geparkeerd.

10.1.    Tot de bijlagen bij de plantoelichting behoort een principeverkaveling. Daarop zijn 28 parkeerplaatsen ingetekend. In aanmerking genomen dat het gaat om een principeverkaveling en het plangebied ook een andere verkaveling mogelijk maakt, ziet de voorzieningenrechter niet dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een invulling van het plangebied mogelijk is waarbij 28 bereikbare parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. Om die reden laat de voorzieningenrechter het betoog dat de op de principeverkaveling ingetekende parkeerplaatsen niet alle bereikbaar zouden zijn, buiten bespreking.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid en bereikbaarheid hulpdiensten.

11.    [appellant] en anderen betogen dat het plan leidt tot verkeersonveiligheid omdat de voorziene woningen het zicht op het kruispunt tussen de Rijdt en de Julianalaan belemmeren en de weg te krap wordt doordat auto's langs de Rijdt geparkeerd zullen worden. Voorts vrezen zij dat langs de Rijdt geparkeerde auto's de bereikbaarheid voor hulpdiensten belemmeren.

11.1.    De raad stelt dat de bebouwing op 3 m uit de molgoot van de weg is voorzien en dat deze afstand uit een oogpunt van verkeersveiligheid, mede gelet op de maximumsnelheid van 30 km/uur, voldoende is. Mocht toch blijken van een verslechtering van de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid voor hulpdiensten, dan behoort herinrichting van de Rijdt tot de mogelijkheden, aldus de raad.

11.2.    In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad dat, zo nodig door herinrichting van de Rijdt, verkeersveiligheid en bereikbaarheid door hulpdiensten kan worden verzekerd. Voor het oordeel dat de raad vanwege verkeersveiligheid en bereikbaarheid door hulpdiensten het plan niet had mogen vaststellen, bestaat dan ook geen aanleiding.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Daarom bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Hupkes
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

635.