Uitspraak 201804383/1/V2


Volledige tekst

201804383/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2018 in zaak nr. NL17.6503 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is een etnisch Arabier (hierna: Ahwazi) afkomstig uit Iran. Hij heeft aan zijn asielaanvraag, onder meer, ten grondslag gelegd dat hij zich in Iran en in Nederland heeft ingezet voor de positie van Ahwazi. Hij heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst van 2004 tot en met 2011 pamfletten heeft verspreid en Ahwazi georiënteerde bijeenkomsten heeft bijgewoond en dat hij in Nederland artikelen op de Facebookpagina van de Arab Front for Liberation of Al-Ahwaz heeft gezet en heeft deelgenomen aan demonstraties, bijeenkomsten en conferenties van deze organisatie waar ook foto's en video's zijn gemaakt die op het internet zijn geplaatst.

2.    In de vierde grief klaagt de vreemdeling, onder meer, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn activiteiten in Nederland in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris de onder 1. genoemde activiteiten van de vreemdeling in Iran en in Nederland geloofwaardig acht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1970, r.o. 4.2.). Pas als de staatssecretaris hierover een standpunt heeft ingenomen, kan relevant zijn of aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte (kunnen) zijn van de activiteiten in Nederland.

In zoverre slaagt de grief.

3.    Wat de vreemdeling verder in de vierde grief en in de eerste tot en met derde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 juli 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2018 in zaak nr. NL17.6503;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 12 juli 2017, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt    w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019

837.