Uitspraak 201803059/1/V2


Volledige tekst

201803059/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 maart 2018 in zaak nr. NL17.8906 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.M. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is een etnisch Arabier (hierna: Ahwazi) afkomstig uit Iran. Hij heeft aan zijn asielaanvraag, onder meer, ten grondslag gelegd dat hij zich in Iran en in Nederland heeft ingezet voor de positie van Ahwazi. Hij heeft verklaard dat hij in Iran het regime onwelgevallige demonstraties heeft georganiseerd en kritische artikelen heeft geschreven. Eén van deze artikelen is, per ongeluk, met een foto van hem, op de website van de Arab Front for Liberation of Al-Ahwaz geplaatst. In Nederland heeft hij een demonstratie bijgewoond waarvan beeldmateriaal op internet staat en op zijn eigen socialmedia-accounts plaatst hij berichten over de positie van Ahwazi in Iran waarbij hij zich opnieuw kritisch uitlaat over de Iraanse autoriteiten. Ook werkt hij voor een tv-zender van in Nederland gevestigde Ahwazi.

2.    Wat de vreemdeling in de eerste tot en met achtste en de twaalfde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    In de negende tot en met elfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn activiteiten in Iran en in Nederland in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris alle onder 1. genoemde activiteiten geloofwaardig acht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1970, r.o. 4.2.). Pas als de staatssecretaris hierover een standpunt heeft ingenomen, kan relevant zijn of aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten van de activiteiten op de hoogte (kunnen) zijn.

De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 augustus 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 maart 2018 in zaak nr. NL17.8906;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 21 augustus 2017, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt    w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019

837.