Uitspraak 201901678/1/A2


Volledige tekst

201901678/1/A2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2019 in zaak nr. 18/1803 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, afgewezen.

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij besluit van 14 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 13 maart 2018 herzien en het bezwaar ongegrond verklaard.

Het beroep van [appellant] is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege ook gericht tegen het besluit van 14 september 2018.

Bij uitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 11 april 2008 is op naam van [appellant] en met gebruikmaking van zijn DigiD een digitale aanvraag voor kinderopvangtoeslag ingediend. Deze aanvraag is gecontinueerd voor het berekeningsjaar 2010. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 5 december 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag voor 2010 toegekend aan [appellant] van € 11.273,00. Dat bedrag is uitgekeerd op een bankrekeningnummer dat door [appellant] of namens hem aan de dienst is doorgegeven. Daarna heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brieven van 7 oktober 2013 en 9 december 2013 aan [appellant] verzocht om informatie te verstrekken over opvanggegevens van de kinderen waarvoor de kinderopvangtoeslag voor 2010 is aangevraagd. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2010 herzien en op nihil gesteld. Vervolgens heeft de dienst bij besluit van 18 februari 2014 de kinderopvangtoeslag voor 2010 definitief berekend en op nihil gesteld. Hierdoor moet [appellant] aan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot van € 11.273,00 terugbetalen. Op 16 oktober 2017 heeft de dienst een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling te treffen voor het bedrag van € 11.273,00 met openstaande kosten van € 801,00, ontvangen. Bij besluit van 17 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 maart 2018 ongegrond verklaard. Dit besluit is herzien bij besluit van 14 september 2018, waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard. Volgens de dienst is het terug te vorderen bedrag te wijten aan opzet of grove schuld van [appellant], omdat hij de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. [appellant] is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

Oordeel van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] de door de Belastingdienst/Toeslagen gevraagde informatie niet heeft verstrekt. [appellant] stelt dat hij de desbetreffende verzoeken van de dienst nimmer heeft ontvangen. Ter zitting is komen vast te staan dat het adres waarnaar de brieven van 7 oktober 2013 en 9 december 2013 zijn verzonden, het adres is alwaar [appellant] toen te Estland stond ingeschreven. Gesteld noch gebleken is dat hij de Belastingdienst/Toeslagen heeft bericht dat hij zijn post op een ander adres wilde ontvangen. Onder die omstandigheden komt de mogelijkheid dat [appellant] zijn post niet heeft ontvangen, voor zijn rekening. De door hem gestelde fysieke beperkingen, wat er ook moge zijn van de oorzaken daarvan, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Voorts is gesteld noch gebleken dat deze beperkingen reeds aanwezig waren in de periode waarin [appellant] op de verzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen had moeten reageren. Het niet verstrekken van de gevraagde informatie brengt met zich mee dat de dienst de verstrekte toeslagen mocht terugvorderen, gelijk de dienst heeft gedaan. Het niet verstrekken van de gevraagde informatie is een als grove schuld te kwalificeren ernstige nalatigheid van [appellant]. Deze grove schuld staat eraan in de weg dat [appellant] in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling op basis van zijn betalingscapaciteit.

Wettelijk kader

3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep en beoordeling ervan

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat grove schuld eraan in de weg staat dat hij in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Hij voert aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij de kinderopvangtoeslag niet heeft aangevraagd en niet heeft ontvangen op zijn bankrekening. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een e-mailbericht van de ING Bank overgelegd. Hij heeft de dienst ook verzocht om het besluit van 18 februari 2014 te herzien. In dit verband verwijst hij naar een uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, waaruit blijkt dat indien sprake is van een evidente onredelijkheid, aanleiding bestaat om terug te komen op een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit. Daarvan is volgens [appellant] in zijn geval sprake. Daarnaast handhaaft hij zijn standpunt dat hij de brieven van 7 oktober 2013 en 9 december 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft ontvangen.

4.1.    Deze procedure gaat alleen over de afwijzing van het verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling te treffen. Dat hij de kinderopvangtoeslag voor 2010 niet heeft aangevraagd en dat hij de voorschotten niet heeft ontvangen, had hij moeten aanvoeren in de procedures over de besluiten van 4 februari 2014 en 18 februari 2014. Bij die besluiten is immers vastgesteld dat hij ten onrechte voorschotten aan kinderopvangtoeslag voor 2010 heeft ontvangen en dat hij dat moet terugbetalen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 18 februari 2014 moet herzien, moet [appellant] aanvoeren in de procedure die gaat over die herziening.

4.2.    Daarnaast is het niet verstrekken van gegevens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:257, onder 4.1) voldoende om grove schuld aan te nemen. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat [appellant], gelet op artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen ertoe gehouden was alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang konden zijn.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij brieven van 7 oktober 2013 en 9 december 2013 aan [appellant] verzocht om informatie te verstrekken over de kinderopvang in 2010. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat hij die brieven niet heeft ontvangen, maar de overwegingen van de rechtbank dat ter zitting is komen vast te staan dat het adres waarnaar de brieven zijn verzonden, het adres is waar hij stond ingeschreven en dat gesteld noch gebleken is dat hij de Belastingdienst/Toeslagen heeft bericht dat hij zijn post op een ander adres wilde ontvangen, heeft [appellant] echter niet bestreden. Daarom is niet aannemelijk dat hij beide brieven niet heeft ontvangen. Verder heeft [appellant] de door de Belastingdienst/Toeslagen verzochte informatie niet overgelegd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige nalatigheid die als grove schuld moet worden gekwalificeerd en dat dat eraan in de weg staat dat [appellant] in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, onder 4.1. Overigens heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting toegelicht dat de dienst in aanvulling op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen het beleid, neergelegd in artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008, voert dat onder omstandigheden bij opzet of grove schuld het bedrag van de terugvordering in het geheel binnen ten hoogste 24 maanden mag worden afbetaald. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting toegelicht dat voor [appellant] in overeenstemming met dat beleid een standaardbetalingsregeling is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Helder    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

691.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 18

1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. De gegevens en inlichtingen worden verstrekt binnen een door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn.

3. Indien de gegevens of inlichtingen niet op tijd zijn verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, maant de Belastingdienst/Toeslagen hem aan onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

4. Indien niet aan de in de vorige leden genoemde verplichtingen is voldaan, bepaalt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming. […]

Artikel 26

Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

Artikel 28

1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

[…]

Artikel 31

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.

Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 7

[…]

4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. […].

[…]

6. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.

Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen

§ 2. Algemene bepalingen inzake grove schuld en opzet

1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat bijvoorbeeld een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou worden toegekend.

2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.

3. De Belastingdienst/Toeslagen dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. De Belastingdienst/Toeslagen kan zich voor het bewijs van opzet of grove schuld baseren op door hem gestelde, en door de belanghebbende niet of niet voldoende ontzenuwde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

[…].

Leidraad Invordering 2008

Artikel 79.8a

Voor toeslagschulden regelt artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir het uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen. De leden 1 tot en met 6 van dat artikel 7 zijn niet van toepassing als het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld (artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir). In aanvulling op dat zesde lid geldt het volgende.

Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.

- De belanghebbende of diens partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot belichaamd in de toeslagschuld.

- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.

Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.

Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet. In afwijking van wat in de eerste en tweede alinea van dit artikel is geregeld, is in deze gevallen geen sprake van een betalingsregeling.