Uitspraak 201804430/1/A2


Volledige tekst

201804430/1/A2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2018 in zaak nr. 17/6894 in het geding tussen:

[appellant]

en

de heffingsambtenaar (lees: de invorderingsambtenaar) van de

Regionale Belasting Groep (hierna: de clustermanager Productie).

Procesverloop

Bij brief van 28 februari 2017 heeft de clustermanager Incasso van de Regionale Belasting Groep aan [appellant] medegedeeld dat hij vooraf niet in aanmerking komt voor automatische kwijtschelding van waterschapsbelastingen en/of gemeentelijke belastingen.

Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de clustermanager Productie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 augustus 2018 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om van het door [appellant] ingestelde hoger beroep kennis te nemen.

Bij uitspraak van 28 september 2018 heeft de Afdeling het daartegen gedane verzet gegrond verklaard.

De clustermanager Productie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2019, waar [appellant] en de Regionale Belasting Groep, vertegenwoordigd door mr. Y. Kievit en mr. E.J. Wilhelmy Damsté, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 28 februari 2017 heeft [appellant] een aanslag ontvangen ter voldoening van zijn waterschapsbelastingen en gemeentelijke belastingen. Bij afzonderlijke brief van 28 februari 2017 ondertekend door [clustermanager Incasso], is aan [appellant] medegedeeld dat hij vooraf niet voor automatische kwijtschelding van zijn waterschapsbelastingen en/of gemeentelijke belastingen in aanmerking komt.

Op 16 maart 2017 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de laatstgenoemde brief. Bij brief van 25 juli 2017 heeft [appellant] de clustermanager Productie in gebreke gesteld omdat deze niet op zijn bezwaarschrift van 16 maart 2017 heeft beslist. Vervolgens heeft de clustermanager Productie bij besluit van 26 oktober 2017 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 28 februari 2017 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Oordeel van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de clustermanager Productie terecht heeft vastgesteld dat de brief van 28 februari 2017 geen besluit is en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de brief niet gericht is op enig rechtsgevolg. Er is geen wijziging in rechten, plichten of bevoegdheden. Immers, [appellant] kon nog steeds een verzoek tot kwijtschelding indienen. Over de dwangsom heeft de rechtbank geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd nu een verzoek tot kwijtschelding is gebaseerd op de Invorderingswet 1990.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt tevergeefs dat het verweer is gevoerd door een onjuiste verweerder. Ter zitting is vastgesteld dat [clustermanager Incasso], die zowel de brief van 28 februari 2017 als het besluit van 26 oktober 2017 heeft ondertekend, is aangewezen als invorderingsambtenaar.

4.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de mededeling dat hij vooraf niet voor automatische kwijtschelding in aanmerking komt een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb is.

4.1.    Artikel 1:3, eerste lid, Awb luidt: ‘Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.’

4.2    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1823) is de beslissing op bezwaar zondermeer een besluit waartegen beroep kan worden ingesteld, daargelaten of tegen de primaire beslissing beroep openstaat. De bestuursrechter moet kunnen toetsen of een bestuursorgaan, gelet op artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de primaire beslissing geen besluit is waartegen bezwaar en beroep openstond.

In deze zaak heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de brief van 28 februari 2017. De clustermanager Productie heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en [appellant] moet aan de orde kunnen stellen of dit terecht is. Omdat de beslissing op bezwaar heeft te gelden als appellabel besluit, was de rechtbank bevoegd te beslissen in deze zaak.

4.3.     Een rechtshandeling is een op rechtsgevolg gerichte actie. De brief met daarin de mededeling dat [appellant] niet voor automatische kwijtschelding in aanmerking komt, is niet op rechtsgevolg gericht. Met deze mededeling is niet beoogd een oordeel te geven over het recht van [appellant] op kwijtschelding. Zoals in de brief is vermeld, zou [appellant] nog steeds recht kunnen hebben op kwijtschelding. Daarvoor diende hij, zoals hij heeft gedaan, tijdig een verzoek te doen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de brief van 28 februari 2017 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb bevat.

Het betoog faalt.

5.    Tot slot betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom aan hem heeft toegekend omdat de heffingsambtenaar te laat heeft beslist op het bezwaar. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat geen dwangsom is verschuldigd, maar is op onjuiste gronden tot dit oordeel gekomen. Er was gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom verschuldigd omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was en niet zoals de rechtbank heeft geoordeeld, omdat bij het niet tijdig nemen van een beslissing op een verzoek tot kwijtschelding op grond van artikel 1, tweede lid, Invorderingswet 1990 geen dwangsom kan worden toegekend.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019

17-921.