Uitspraak 200202699/1


Volledige tekst

200202699/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 8 april 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Venlo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast het illegale gebruik van het perceel [locatie], als parkeerplaats en inrit/uitrit te beëindigen en de daarvoor uitgevoerde werken (een verharding en een grondwal) te verwijderen, op straffe van een dwangsom van ƒ15.000,--.

Bij besluit van 11 december 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 17 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2002 en gewijzigd op 18 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid met bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van het perceel, sectie A nr. 3549, als parkeerplaats en de op dat perceel gecreëerde in-/uitrit in strijd zijn met de volgens het bestemmingsplan “Buitengebied 81” op het perceel rustende bestemming “Agrarisch gebied AG-HL”. De niet-limitatieve opsomming van het strijdig gebruik in artikel 21, lid B, van de planvoorschriften laat er geen twijfel over bestaan dat naast het gebruik van het perceel als parkeerterrein ook het gebruik als in- en uitrit ten behoeve van een parkeerterrein en de ontsluiting van woningen is verboden.

2.3. Voorts is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangelegde verharding op het betreffende perceel niet van zodanige ondergeschikte betekenis is dat daarvoor ingevolge het bestemmingsplan geen aanlegvergunning is vereist. De verharding en de grondwal zijn derhalve zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning als bedoeld in artikel 21, lid C, van de planvoorschriften aangelegd.

2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. In dit verband is van belang of de illegale werken en het illegale gebruik kunnen worden gelegaliseerd.

2.5. Ingevolge artikel 21, lid C, aanhef en onder III, van de planvoorschriften, zijn de werken waarvoor een aanlegvergunning is vereist slechts toelaatbaar, indien door die werken, dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden dan wel de agrarische gebruikswaarde van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van genoemde waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.

2.6. Burgemeester en wethouders zijn blijkens het bestreden besluit van oordeel dat de uitgevoerde werkzaamheden niet voor legalisering in aanmerking komen omdat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarde van het buitengebied waarin dit perceel is gelegen en aan de mogelijkheid de gronden overeenkomstig hun bestemming te gebruiken. Gebruik van het perceel overeenkomstig de agrarische bestemming behoorde alleszins tot de mogelijkheden en vond ook feitelijk plaats. Burgemeester en wethouders wensen niet mee te werken aan een wijziging van dat gebruik ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van appellant, dan wel de ontsluiting van woningen op andere wijze dan tevoren plaats vond. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.7. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat burgemeester en wethouders van een last onder dwangsom zouden moeten afzien. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van door burgemeester en wethouders opgewekt vertrouwen dat niet zou worden opgetreden tegen het parkeren op het perceel.

2.8. Dat het gebruik van het perceel als parkeerplaats volgens appellant per 3 december 2001 is beëindigd, hetgeen door burgemeester en wethouders evenwel wordt bestreden, en dat de grondwal is verwijderd leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit door burgemeester en wethouders in heroverweging in strijd met artikel 5:32 van de Awb is genomen. Vast staat immers dat ten tijde van het bestreden besluit niet aan alle onderdelen van de last was voldaan.

Gezien de onderlinge samenhang van deze onderdelen in relatie tot het strijdige gebruik als parkeerplaats, konden burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat verbeurte van de dwangsom alleen voorkomen kon worden als aan alle onderdelen van de last is voldaan.

De Afdeling acht de formulering van de last in deze zin ook voldoende duidelijk en niet voor een andere uitleg vatbaar.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling en een schadevergoeding is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002

27-429.