Uitspraak 201807027/1/V1


Volledige tekst

201807027/1/V1.
Datum uitspraak: 12 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2018 in zaak nr. 18/1597 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 27 februari 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De Malinese vreemdeling woonde voordat zij in 2015 naar Nederland kwam met haar minderjarig kind in Zwitserland. Omdat zij naar Nederland is vertrokken, hebben de Zwitserse autoriteiten haar verblijfsvergunning ingetrokken. Het minderjarig kind van de vreemdeling heeft de Nederlandse nationaliteit.

De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning voor de uitoefening van familie- en gezinsleven met haar minderjarig kind op grond van artikel 8 van het EVRM, omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Volgens de staatssecretaris kan de vreemdeling met haar minderjarig kind in Zwitserland familie- en gezinsleven uitoefenen, omdat de Zwitserse autoriteiten in de brief van 25 augustus 2016 hebben laten weten dat zij opnieuw toegang zullen krijgen tot Zwitserland.

Uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris is gebaseerd op een ondeugdelijke motivering en een onzorgvuldig onderzoek naar de feiten. Volgens de rechtbank moet de staatssecretaris bij de Zwitserse autoriteiten navragen of de vreemdeling en haar minderjarig kind bij terugkeer daadwerkelijk een verblijfsvergunning zullen verkrijgen, omdat dit niet blijkt uit de brief van 25 augustus 2016. De rechtbank heeft overwogen dat er geen situatie ontstaat in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, indien de vreemdeling en haar minderjarig kind een verblijfsvergunning verkrijgen in Zwitserland. Een dergelijke situatie zou volgens de rechtbank mogelijk wel ontstaan, indien zij van de Zwitserse autoriteiten geen verblijfsvergunning zouden verkrijgen. Slechts in dat geval moet de staatssecretaris volgens de rechtbank beoordelen of de vreemdeling naar aanleiding van dat arrest in aanmerking komt voor verblijf in Nederland, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.    In de grieven 1 en 2 bestrijdt de staatssecretaris die overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt, ten eerste om aannemelijk te maken dat zij en haar minderjarig kind het gezinsleven niet in Zwitserland kunnen uitoefenen en ten tweede om aannemelijk te maken dat er een situatie bestaat waarin een Unieburger feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Daarom is het volgens de staatssecretaris niet aan hem om navraag te doen bij de Zwitserse autoriteiten of zij de vreemdeling en haar minderjarig kind opnieuw een verblijfsvergunning zullen verlenen. Volgens de staatssecretaris heeft hij met de brief van 25 augustus 2016 aan zijn onderzoeksplicht voldaan.

Beoordeling hoger beroep

3.1.    Het Hof heeft in het arrest Chavez-Vilchez overwogen:

"78 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan de gegevens verschaft die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Het is echter aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen teneinde, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben."

3.2.    Zwitserland is geen lid van de Europese Unie en behoort daarom niet tot het grondgebied van de Europese Unie. In aanmerking genomen dat het minderjarig kind van de vreemdeling een Unieburger is, niet in geschil is dat de vreemdeling de hoofdverzorger van hem is en de staatssecretaris voornemens is om hem terug te sturen naar Zwitserland, heeft de vreemdeling voldoende gegevens verstrekt in de zin van de onder 3.1 weergegeven overweging van het Hof. Dit betekent dat de in die overweging genoemde onderzoeksplicht vervolgens bij de staatssecretaris is komen te liggen. In dat verband moet de staatssecretaris nader onderzoeken of uit de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, en de daarop gebaseerde Besluiten van het Gemengd Comité volgt dat het minderjarig kind in Zwitserland alle rechten kan genieten die ingevolge artikel 20 van het VWEU aan zijn Unieburgerschap zijn verbonden, en of in Zwitserland een verblijfsrecht bestaat voor de vreemdeling. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd en dat daaraan een onzorgvuldig onderzoek naar de feiten ten grondslag ligt, zodat de rechtbank het besluit terecht heeft vernietigd.

3.3.    Niettemin heeft de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte opdracht gegeven om nu al contact op te nemen met de Zwitserse autoriteiten over de vraag of deze autoriteiten de vreemdeling en haar minderjarig kind opnieuw een verblijfsvergunning zullen verlenen. Het onderzoek dat de staatssecretaris moet verrichten hangt immers niet alleen af van het antwoord op die vraag. Daarom is de staatssecretaris niet verplicht om de Zwitserse autoriteiten hierover nu al te benaderen. In zoverre heeft de staatssecretaris de klacht terecht voorgedragen, maar de grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de staatssecretaris hoe dan ook het onder 3.2 weergegeven nader onderzoek moet verrichten. De rechtbank heeft dus, zij het op onjuiste gronden, het beroep van de vreemdeling terecht gegrond verklaard en het besluit terecht vernietigd.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019

282-847.