Uitspraak 201905770/2/A3


Volledige tekst

201905770/2/A3.
Datum uitspraak: 10 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Almere,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juli 2019 in zaak nr. 19/760 in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2018 is de aanvraag van [verzoeker A] en [verzoeker B] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 augustus 2019, waar [verzoeker B], bijgestaan door mr. M. Hoefs, advocaat te Alkmaar en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Weggemans en K.K. Bahora, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen al geruime tijd in een sociale huurwoning met twee jonge kinderen. De huurwoning stond op naam van de broer van [verzoeker B]. [verzoeker A] en [verzoeker B] huurden de woning onder. Er is meerdere malen geprobeerd de woning op naam van [verzoeker A] te krijgen, maar hier heeft de woningbouwvereniging niet aan meegewerkt. De broer van [verzoeker B] is inmiddels met zijn gezin verhuisd naar Zeeland en kon de woning niet langer aanhouden. [verzoeker A] en [verzoeker B] dreigen de woning daarom kwijt te raken.

3.    [verzoeker A] heeft een urgentieverklaring aangevraagd op medische gronden. Zij heeft psychische klachten ten gevolge van de eerste zwangerschap en heeft als gevolg van haar depressie een zeer ongezond BMI waardoor zij beperkt is in haar mobiliteit. De huidige woning is een flat zonder lift waardoor zij bijna het huis niet meer uit komt. Haar WIA-uitkering is beëindigd waardoor [verzoeker B] zal moeten gaan werken. Hij is tot nu toe altijd thuis geweest om voor het gezin te zorgen omdat [verzoeker A] dit niet kan. Zij is stressgevoelig en door de situatie zullen haar klachten alleen maar toenemen.

Gemeentelijke besluitvorming

4.    De aanvraag is afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde voor vergunningverlening van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening 2015. [verzoeker A] en [verzoeker B] hadden kunnen voorzien dat het niet mogelijk zou zijn in de woning te blijven wonen na het vertrek van de broer van [verzoeker B] naar Zeeland. Verder is niet voldaan aan de voorwaarde zoals vermeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c. Om voor een urgentie op deze grond in aanmerking te komen, dient de aanvraag getoetst te worden door een door het college aan te wijzen onafhankelijke instelling die toetst of de woningzoekende in aanmerking komt voor een medische urgentie. [verzoeker A] heeft niet meegewerkt aan een toetsing door A-REA, waardoor niet bepaald kan worden of er ernstige medische redenen zijn om een urgentie toe te kennen. Tot slot is geen reden gezien om de hardheidsclausule toe te passen.

5.    Het college heeft de afwijzing van de aanvraag in bezwaar gehandhaafd. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor vergunningverlening van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening 2015. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker A] en [verzoeker B] hadden kunnen voorzien dat het niet mogelijk zou zijn in de woning te blijven wonen na het vertrek van de broer van [verzoeker B]. Hierbij komt dat zij sinds 2013 staan ingeschreven als woningzoekenden. Op basis van deze inschrijfduur is het mogelijk om het woonprobleem op te lossen. Voorts heeft het college op basis van de stukken en de hoorzitting geen aanleiding gezien voor het alsnog inwinnen van een medisch advies. De medische stukken zijn niet actueel, althans daaruit blijkt niet dat [verzoeker A] onder behandeling staat van een psycholoog. Het college handhaaft bovendien het standpunt dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule.

Aangevallen uitspraak

6.    De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek is afgewezen op grond van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder f en g, van de Huisvestingsverordening 2015. Er is in dit geval sprake van een duidelijke samenhang tussen deze bepalingen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet voldoen aan de voorwaarden van sub f en g. Volgens de rechtbank hebben zij zichzelf in deze situatie gebracht en is niet aangetoond dat zij deze situatie niet hadden kunnen voorkomen. Voorts kan niet worden vastgesteld dat zij alles hebben gedaan om het probleem zelf op te lossen dan wel dat het onmogelijk is om voor eind augustus alsnog zelf een andere woning te vinden. De rechtbank is verder van oordeel dat het college in de aangevoerde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om hier de hardheidsclausule toe te passen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de situatie van [verzoeker A] en [verzoeker B] zich onvoldoende onderscheidt van de situatie van andere woningzoekenden in Almere, die zich ook in een niet-benijdenswaardige positie bevinden. In de door [verzoeker A] en [verzoeker B] aangevoerde medische omstandigheden heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule en evenmin voor verlening van medische urgentie op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2015. Het college heeft hierbij volgens de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [verzoeker A] eerder niet aan een medisch onderzoek heeft meegewerkt. In de in bezwaar ingediende medische stukken heeft het college volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om alsnog een medisch onderzoek op te starten. Voorts heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat op dit moment nog geen dakloosheid dreigt, omdat [verzoeker A] en [verzoeker B] voor eind augustus 2019, als zij hun huidige woning moeten verlaten, een andere woning kunnen vinden. Een situatie als bedoeld in bijlage II, artikel 3, onder b, van de Huisvestingsverordening 2015 is dus nu (nog) niet aan de orde. Ook het beroep van [verzoeker A] en [verzoeker B] op artikel 8 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind slaagt volgens de rechtbank niet. Nog daargelaten dat (nog) geen sprake is van dreigende dakloosheid, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en het gezinsleven van [verzoeker A] en [verzoeker B] en hun kinderen. Zij hebben dit ook niet nader geconcretiseerd, aldus de rechtbank.

Hogerberoepsgronden

7.    [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat zij voldoen aan de eisen van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening 2015 en dat zij eind augustus 2019 dakloos zullen zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Voorts betogen [verzoeker A] en [verzoeker B] dat nu zij sinds 2013 bezig zijn om beschikking te krijgen over andere woonruimte niet valt in te zien hoe zij de thans aan de orde zijnde situatie hadden kunnen voorkomen. Verder betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet gehouden was een medisch onderzoek te verrichten. De reden dat [verzoeker A] eerder niet heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek is dat zij als gevolg van een tweetal miskramen niet in staat was de arts te bezoeken. Voorts blijkt volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] uit de ingediende stukken genoegzaam dat [verzoeker A] onder behandeling is van een arts, namelijk de huisarts en de POH-GGZ. De rechtbank heeft volgens hen dan ook ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2015.

Regelgeving

8.    Artikel 11 van de Huisvestingsverordening 2015 luidt:

"1. Bij het verlenen van huisvestingsvergunningen wordt voorrang gegeven aan woningzoekenden voor wie voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is en aan wie burgemeester en wethouders een urgentieverklaring hebben afgegeven.

2. De behoefte aan woonruimte wordt dringend noodzakelijk geacht en een urgentieverklaring wordt verleend indien, ter beoordeling van burgemeester en wethouders:

(…);

c. de woningzoekende op grond van medische of sociale redenen dringend moet omzien naar andere woonruimte; of

(…).

4. Om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen, moet de woningzoekende aan de volgende voorwaarden voldoen:

(…);

f. De woningzoekende heeft er alles aan gedaan om het probleem op te lossen; andere oplossingen zijn niet mogelijk of zijn uitgeput.

g. De woningzoekende heeft de situatie niet zelf veroorzaakt of had deze niet kunnen voorkomen.

(…)."

Artikel 27 luidt:

"In gevallen, waarin strikte naleving van deze verordening tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de woningzoekende afwijken van deze verordening."

9.    Bijlage II van de Huisvestingsverordening 2015 luidt:

"(…)

3. Medische en/of sociale redenen (artikel 11 tweede lid onder c)

Aan het criterium genoemd in artikel 11 tweede lid onder c wordt voldaan indien op grond van medische en/of sociale omstandigheden sprake is van een levensontwrichtende situatie die alleen kan worden opgelost met (andere) zelfstandige woonruimte op zeer korte termijn. De woningzoekende dient zelf zijn levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal.

Tot een levensontwrichtende situatie worden uitsluitend gerekend:

a.     ernstige medische redenen, waarbij vereist is dat

- het medisch probleem langdurig is en

- de situatie dermate ontwrichtend is dat deze alleen kan worden opgelost met een woning op korte termijn (maximaal 3 tot 4 maanden).

De woningzoekende dient door het overleggen van verklaringen van een arts en/of medisch specialist aan te tonen dat hij voldoet aan voornoemde criteria om in aanmerking te komen voor een medische urgentie.

De GGD (of een vergelijkbare door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke instelling) toetst of de woningzoekende in aanmerking komt voor een medische urgentie en adviseert de urgentiecommissie. Indien de woningzoekende reeds op een van de in artikel 11, vierde lid, genoemde gronden niet voor een urgentieverklaring in aanmerking komt, kan onverminderd het bepaalde in artikel 27 voornoemde toetsing achterwege blijven.

b.     dakloos met minderjarige kinderen door:

i.    echtscheiding of beëindiging van samenwoning, waarbij aan de volgende eisen moet zijn voldaan:

- aangetoond is dat in de procedure door de partner met de zorg over de kinderen het recht is geclaimd om in de huidige woning te blijven,

- aangetoond is dat de claim op de woning niet is toegekend,

- de woningzoekende heeft de zorg over de kinderen en de kinderen staan bij deze partner in de Basisregistratie Personen geregistreerd,

- de samenwoning bestond minimaal twee jaar en

- er is sprake van een rechtstreekse relatie tussen verbreking van de relatie en de dreigende dakloosheid met minderjarige kinderen.

In geval van echtscheiding en ontbinding van een geregistreerd partnerschap in de Basisregistratie Personen is een echtscheidingsvonnis of vergelijkbaar bewijs vereist waaruit blijkt dat de rechter heeft afgeweken van het verzoek tot toewijzing van de woning aan de partij die de zorg van de kinderen op zich neemt.

In geval van ontbinding van het notarieel vastgelegd samenlevingscontract en verbreking van de samenwoning is een vonnis of vergelijkbaar bewijs vereist waaruit blijkt dat het niet gelukt is om de woning o.g.v. het huurrecht op naam te krijgen van de partij die de zorg van de kinderen op zich neemt.

In geval van gedeeld gezag over minderjarige kinderen kan slechts aan één van de ouders een urgentie worden verleend, namelijk aan de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben.

(…)

6. Overlastsituaties of calamiteiten (artikel 11 tweede lid onder f)

De behoefte aan woonruimte wordt dringend noodzakelijk geacht ingeval van calamiteiten, crisisopvang, overlast en betalingsproblemen die slechts kunnen worden opgelost met het aanbieden van een passende woning elders. Jaarlijks kunnen verhuurders maximaal 3% van de vrijkomende woningen voor het oplossen van deze problematiek aanwenden. De huishoudens worden eenmalig en zonder tussenkomst van de urgentiecommissie bemiddeld naar een passende woning.

(…)."

Kortsluiten

10.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek nodig is naar de vraag of [verzoeker A] en [verzoeker B] er alles aan hebben gedaan om het woonprobleem op te lossen. Het college heeft in dat kader aangevoerd dat [verzoeker A] en [verzoeker B] vanaf de datum van inschrijving tot en met 5 juni 2019 slechts 204 keer hebben gereageerd op een woning daar waar 520 keer mogelijk was. Het getal van 204 wordt echter door [verzoeker A] en [verzoeker B] betwist en het college heeft hiervan geen onderbouwing gegeven. Ter zitting is door het college toegelicht dat het wel over een bewijsstuk beschikt. Dit stuk zal alsnog, al dan niet vergezeld met een inhoudelijke toelichting, moeten worden ingediend en daarover moet discussie kunnen plaatsvinden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Het verzoek om voorlopige voorziening

11.    De door [verzoeker A] en [verzoeker B] gevraagde voorlopige voorziening strekt ertoe dat zij worden behandeld als waren zij in het bezit van een urgentieverklaring. Daartoe voeren zij aan dat de verhuurder heeft verklaard dat zij uiterlijk op 30 oktober 2019 de woning dienen te verlaten. Zij zullen met hun minderjarige kinderen op korte termijn dakloos raken.

Het college heeft het spoedeisend belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] in deze procedure niet bestreden.

Beoordeling verzoek

12.    Voor inwilliging van een dergelijk verstrekkend verzoek bestaat in beginsel geen aanleiding als de voorzieningenrechter op voorhand niet de overtuiging heeft dat de uitkomst in de bodemprocedure zal zijn dat de urgentieverklaring aan [verzoeker A] en [verzoeker B] moet worden verleend. In beginsel, omdat inwilliging in een geval van een dreigende ernstige situatie ook in andere gevallen mogelijk moet worden geacht. Dat zou in dit geval met name zo zijn als [verzoeker A] en [verzoeker B] met hun minderjarige kinderen in het geheel geen opvang zou worden geboden als zij hun huidige woning moeten verlaten. Dat is hier echter niet geval. Zoals het college ter zitting heeft verzekerd, wordt, als het gezin niet op tijd over een nieuwe woning beschikt, in het kader van noodopvang een tijdelijke, al dan niet met anderen gedeelde, woning aan hen toegekend.

13.    De voorzieningenrechter heeft niet op voorhand de overtuiging dat de uitkomst van de bodemprocedure zal zijn dat de urgentieverklaring zal moeten worden verleend. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Niet met de daartoe vereiste zekerheid kan worden geoordeeld dat het standpunt van [verzoeker A] en [verzoeker B] dat zij op grond van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder f en g, van de Huisvestingsverordening 2015 in aanmerking moeten komen voor een urgentieverklaring in de bodemprocedure wordt gevolgd. Die vraag behoeft immers nader onderzoek. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij de vraag of het college in bezwaar alsnog medisch onderzoek had moeten laten uitvoeren niet op voorhand vaststaat dat de door [verzoeker A] en [verzoeker B] in bezwaar overgelegde medische stukken daartoe aanleiding gaven. Daarbij komt dat, zoals het college ter zitting heeft verklaard, als er inmiddels nieuwe medische gegevens over [verzoeker A] zijn een nieuwe aanvraag kan worden ingediend.

14.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Polak    w.g. Ley-Nell
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019

597.