Uitspraak 201901379/3/V1


Volledige tekst

201901379/3/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen) en [referent],

appellanten,

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

De vreemdelingen en referent, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 januari 2019 in zaak nr. 17/15507.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 5 juni 2019 hebben de vreemdelingen en referent beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar door de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft tot op heden geen nieuw besluit op bezwaar genomen.

2.    Gelet op het voorgaande is het beroep kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd.

3.    De staatssecretaris moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog binnen twee weken een besluit nemen op het bezwaar van de vreemdelingen en referent en bekend maken. Gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb is voorafgaand aan een nieuw beroep tegen het niet tijdig beslissen geen ingebrekestelling nodig.

De Afdeling bepaalt verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft deze uitspraak na te leven als hierna vermeld.

4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar gegrond;

II.    vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar van de vreemdelingen en referent tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 16 februari 2017;

III.    bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar van de vreemdelingen en referent neemt en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend maakt;

IV.    bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen en referent een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) per dag bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 256,00 (zegge: tweehonderdzesenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2019

32-887.