Uitspraak 201808926/1/R2


Volledige tekst

201808926/1/R2.
Datum uitspraak: 4 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Veenendaal,

2.    [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Veenendaal,

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna: [appellanten sub 3]), wonend te Veenendaal,

en

de raad van de gemeente Veenendaal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Woongebieden 2018" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], in de persoon van [appellant sub 2A], bijgestaan door [gemachtigde], en [appellant sub 3A], in de persoon van [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor een aantal woongebieden in de gemeente Veenendaal.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met verschillende onderdelen van dit plan.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroep van [appellant sub 1]

Kennisgeving

3.    [appellant sub 1] betoogt dat de raad hem ten onrechte niet persoonlijk heeft geïnformeerd over de procedure tot vaststelling van het plan. Volgens hem had dit wel gemoeten nu het plan niet louter conserverend van aard is, maar ook een belangrijke bestemmingswijziging bevat voor zijn perceel.

3.1.    Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Detailhandel

4.    [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat ziet op het perceel aan de [locatie 1] te Veenendaal, waar hij een bedrijf exploiteert. Hij stelt dat in dit plan ten onrechte niet langer de functieaanduiding "detailhandel" is toegekend aan zijn perceel, terwijl op dit perceel al meer dan 60 jaar detailhandel plaatsvindt. Hij betwist dan ook de stelling van de raad dat daar al minstens 10 jaar geen detailhandel meer plaatsvindt. Bovendien heeft de raad in strijd met de gemeentelijke richtlijnen inzake gedwongen bestemmingswijzigingen geen overleg met hem gevoerd en heeft geen compensatie plaatsgevonden.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan detailhandel was toegestaan op het perceel aan de [locatie 1], maar dat daar feitelijk al geruime tijd geen detailhandel plaatsvindt. Verder stelt de raad dat, nu het perceel niet is gelegen in één van de kernwinkelgebieden of buurtwinkelcentra, het niet gewenst is hier opnieuw detailhandel toe te staan. In dat verband wijst de raad op de "Detailhandelsstructuur Veenendaal. Nu en in de toekomst" (hierna: detailhandelsnota), die op 20 december 2012 is vastgesteld.

4.2.    In het vorige bestemmingsplan "Woongebied-Zuid" was aan het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Dienstverlening" met de functieaanduiding "detailhandel" toegekend.

Artikel 5, lid 1, van de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan luidt:

"Doeleindenomschrijving

De gronden op de plankaart aangegeven voor ‘Dienstverlening -DV-‘ zijn bestemd voor:

a. zakelijke, maatschappelijke en overige dienstverlening, met dien verstande dat dienstverlening met een rechtstreeks contact met het publiek, bijvoorbeeld door middel van een baliefunctie, op de begane grond moet worden uitgeoefend;

b. detailhandel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding (d) op de plankaart, met dien verstande dat de verkoopruimte van de detailhandelsvestiging uitsluitend op de begane grondlaag mag worden gesitueerd;

[…]."

In het voorliggende plan is aan het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, van de planregels van het voorliggende plan luidt:

"Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijf in de vorm van bedrijven en bedrijfsactiviteiten maximaal tot en met milieucategorie 2 zoals die nader is omschreven in de lijst van bedrijfsactiviteiten (Bijlage 2), inclusief ondergeschikte horeca;

[…]."

4.3.    In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dit betekent niet dat aan de omstandigheid dat aan het perceel aan de [locatie 1] onder het voorheen geldende plan de functieaanduiding "detailhandel" was toegekend in de afweging van de belangen bij het vaststellen van het voorliggende plan in zijn geheel geen betekenis toekomt. De raad dient bij de vaststelling van het plan te motiveren waarom op grond van gewijzigde planologische inzichten aan het perceel, anders dan in het voorheen geldende plan, geen bestemming is toegekend die detailhandel mogelijk maakt en waarom het belang van [appellant sub 1] bij handhaving van de voorheen geldende bestemming ondergeschikt moet worden geacht aan de ruimtelijke belangen die zich tegen reguliere detailhandel op dit perceel verzetten.

De detailhandelsnota vermeldt dat de raad als doelstelling heeft om de detailhandelsactiviteiten te concentreren in het kernwinkelgebied, de buurtwinkelcentra en een tweetal perifere detailhandelsvestigingslocaties. Uitgangspunt is dat nieuwe detailhandel wordt geconcentreerd in bestaande winkelgebieden en dat nieuwe detailhandel buiten de detailhandelsstructuur niet is toegestaan. In de detailhandelsnota staat dat op de langere termijn zonodig wordt nagedacht over transformatie van buiten de detailhandelsstructuur gevestigde winkels naar andere functies.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het perceel aan de [locatie 1] is gelegen buiten het kernwinkelgebied en de buurtwinkelcentra. De raad heeft zich, onder verwijzing naar luchtfoto’s, "streetview" en een uittreksel van de Kamer van Koophandel, op het standpunt gesteld dat op het perceel van [appellant sub 1] al geruime tijd geen detailhandel plaatsvindt. Daarnaast hebben ambtenaren van de gemeente verzocht een bezoek te kunnen brengen aan het pand van [appellant sub 1], maar hij heeft dit verzoek vanwege een verbouwing afgewezen. Verder heeft [appellant sub 1] ter zitting verklaard dat zijn bedrijfsactiviteiten met name zijn gericht op de zakelijke markt en heeft hij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn perceel ten tijde van de vaststelling van het plan werd gebruikt voor detailhandel. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad mede gelet op het detailhandelsbeleid dat is gericht op de concentratie van detailhandel, alsmede het feitelijke gebruik ten tijde van de vaststelling van het plan ten onrechte heeft afgezien van een regeling die ter plaatse in de door [appellant sub 1] gewenste detailhandel voorziet. Voor zover [appellant sub 1] nog heeft aangevoerd dat uit de detailhandelsnota volgt dat de raad bij een gedwongen bestemmingswijziging overleg dient te voeren over compensatie, overweegt de Afdeling dat uit de detailhandelsnota geen verplichting voortvloeit om in een geval als hier aan de orde zonder meer compensatie te bieden. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende in de afweging zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

5.    [appellant sub 1] stelt dat de raad het bestreden besluit heeft vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat de raad wel een detailhandelsbestemming heeft toegekend aan percelen tussen de Dr. Colijnstraat en de Dr. Slotemaker de Bruïnestraat, en ten onrechte niet aan zijn perceel aan de [locatie 1]. Voorts wijst hij op de percelen aan de Nieuweweg 153 en 153 bis en op de garageboxen op het perceel Zijdevlinderhoek 11.

5.1.    Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de bestemming van verschillende percelen tussen de Dr. Colijnstraat en de Dr. Slotemaker de Bruïnestraat en de percelen aan de Nieuweweg 153 en 153 bis, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. In de door [appellant sub 1] genoemde situaties gaat het, anders dan in de aan de orde zijnde situatie, om percelen waaraan in overeenstemming met het feitelijke gebruik een detailhandelsbestemming is toegekend. Nu, zoals reeds is overwogen onder 4.3, niet is gebleken dat op de gronden van [appellant sub 1] detailhandel plaatsvindt, is geen sprake van rechtens vergelijkbare gevallen.

Voor zover [appellant sub 1] wijst op de garageboxen op het perceel Zijdevlinderhoek 11, overweegt de Afdeling dat het in die situatie ging om percelen waaraan een woonbestemming met de aanduiding "garagebox" is toegekend, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van vergelijkbare gevallen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Waardevermindering

6.    [appellant sub 1] stelt dat als gevolg van het onderhavige plan - waarin de functieaanduiding "detailhandel" ter plaatse van zijn perceel is geschrapt de gebruiks- en verhuurmogelijkheden worden beperkt en dat hierdoor de waarde van zijn pand zal verminderen.

6.1.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan betreft op de waarde van het perceel van [appellant sub 1], bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering dusdanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

7.    Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

8.    Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

9.    [appellant sub 2] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel aan de [locatie 2] een extra woning op te richten. Daartoe voert hij aan dat de gemeente het vertrouwen heeft gewekt dat medewerking zou worden verleend aan de bouw van een extra woning op het betreffende perceel. In dat verband wijst hij onder meer op de uitgesproken bereidheid om mee te werken aan de door [appellant sub 2] beoogde ontwikkeling, op de positieve bespreking in het zogenoemde planatelier en op een positief advies van de welstandscommissie.

Volgens [appellant sub 2] is het bedoelde perceel ruim genoeg voor de bouw van een extra woning en is de inpassing van de extra woning vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar.

Voorts doet [appellant sub 2] een beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij wijst op de toegestane woningen op de percelen aan de Vondellaan 57, de Componistensingel 2a, de Achterberglaan 22a en de percelen naast de Haspel 9 en 11.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een actualiserend bestemmingsplan is, waarin geen nieuwe ontwikkelingen zijn opgenomen. Voorts acht de raad het vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk om op het perceel aan de [locatie 2] een extra woning mogelijk te maken. Daartoe voert de raad aan dat de toevoeging van een extra woning op dit perceel in strijd is met de ruimtelijke structuur van de omgeving en de daarin gelegen zogenoemde groene lobben.

9.2.    Het plan voorziet niet in de door [appellant sub 2] gewenste extra woning op het perceel [locatie 2].

Vaststaat dat [appellant sub 2] op 30 november 2016 een conceptaanvraag heeft ingediend voor de toevoeging van een extra woning op het perceel aan de [locatie 2]. De gemeente heeft deze aanvraag vervolgens voorgelegd aan de welstandscommissie. In een brief van de welstandscommissie van 25 januari 2017 staat dat door een ambtenaar van de gemeente Veenendaal is aangegeven dat de gemeente in principe aan de ontwikkeling van een extra woning medewerking wil verlenen. Verder blijkt uit een brief van de welstandscommissie van 14 februari 2017 dat de welstandscommissie een positief advies heeft uitgebracht over genoemde conceptaanvraag.

Niettemin wenst de raad blijkens de nota van zienswijzen geen planologische medewerking te verlenen aan de bouw van een extra woning op het perceel, omdat toevoeging van een extra woning in strijd is met de opzet van de wijk Veenendaal-West, met de daarin gelegen noordelijke en zuidelijke Groene Lobben. Het beleid om het aantal bestaande woningen niet te laten toenemen wordt volgens de nota van zienswijzen sinds 1975 gehanteerd.

Voorts staat in de nota van zienswijzen dat in gevallen dat evident is dat de bebouwing in strijd is met voorgenomen of geldend beleid, toetsing bij de welstandscommissie achterwege wordt gelaten. Volgens de nota van zienswijzen is in dit geval in het voortraject niet geoordeeld dat sprake was van evidente strijd met voorgenomen of geldend beleid. Door de terugkoppeling van het positieve resultaat van genoemde toetsing aan de aanvrager is ten onrechte de suggestie gewekt dat planologische medewerking aanstaande was, aldus de nota van zienswijzen.

Ter zitting is door [appellant sub 2] gesteld dat ondanks meerdere verzoeken daartoe van de zijde van de gemeente niet is toegelicht waarom de extra woning anders dan voorheen in strijd met het gemeentelijke beleid is geacht, dan wel dat afwijking van het beleid niet langer in de rede lag.

Hoewel de raad een zwaarwegend belang mag toekennen aan geldend beleid, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre bij de belangenafweging die aan het plan ten grondslag ligt de belangen van [appellant sub 2] zijn betrokken. Dit klemt te meer nu door [appellant sub 2] is gesteld en niet is weersproken dat wel medewerking is verleend aan het mogelijk maken van andere woningen in hetzelfde gebied, waaronder de woningen op de percelen naast Haspel 9 en 11, het perceel Achterberglaan 22a en het perceel Componistensingel 2a, waarbij bij de laatste de raad mede op basis van een gedane toezegging medewerking zou hebben verleend. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat niet voorziet in een tweede woning op het perceel aan de [locatie 2], niet op een zorgvuldige belangenafweging.

Conclusie en proceskosten

10.    In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat niet voorziet in een tweede woning op het perceel aan de [locatie 2].

11.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daarvoor een termijn stellen.

12.    Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet in dit kader geen aanleiding om de raad te veroordelen in de door [appellant sub 2] op het proceskostenformulier opgegeven kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Afdeling overweegt daartoe dat zij bij de vertegenwoordiger van [appellant sub 2], [gemachtigde], heeft gevraagd of hij nadere informatie kon geven over zijn beroepsmatige werkzaamheden, het aandeel van de rechtsbijstandverlening in zijn praktijk en een kort overzicht van opgedane kennis en ervaring. Nu uit de reactie niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening, ziet de Afdeling geen gronden aanwezig om te concluderen dat [gemachtigde] als derde beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend en om de proceskosten in zoverre voor vergoeding in aanmerking te brengen.

Het beroep van [appellanten sub 3]

Zienswijze

13.    [appellanten sub 3] stellen dat de raad hun zienswijze ten onrechte niet heeft meegenomen bij de voorbereiding van het plan.

13.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de zienswijze van [appellanten sub 3] per abuis niet is behandeld. Volgens de raad bevat deze zienswijze echter inhoudelijk dezelfde bezwaren als de inspraakreactie die is opgenomen in de plantoelichting, zodat de belangen van [appellanten sub 3] voldoende zijn meegewogen bij de vaststelling van het plan. Ook indien de raad de zienswijze van [appellanten sub 3] niet over het hoofd zou hebben gezien, had dit niet geleid tot een andere planregeling, aldus de raad.

13.2.    Niet in geschil is dat de raad de zienswijze van [appellanten sub 3] niet heeft behandeld in de zienswijzennota. De raad heeft het bestreden besluit in zoverre in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat [appellanten sub 3] door deze schending niet zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad in de reactie op de inspraak welke is opgenomen in de plantoelichting, alsmede in het verweerschrift alsnog inhoudelijk op het betoog van [appellanten sub 3] is ingegaan en dat zij de mogelijkheid hebben gehad daarop te reageren.

Het betoog faalt.

Bouwmogelijkheden

14.    [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voor bijgebouwen. Volgens hen is de verruiming van de maximale bouw- en goothoogte van bijbehorende bouwwerken, zoals opgenomen in artikel 13, lid 13.2.3, van de planregels, bedoeld om illegale bebouwing op het perceel aan de Stationsstraat 5 te legaliseren. Ter zitting heeft Neven verklaard dat hij vreest dat ook anderen gebruik zullen maken van deze verruimde bouwmogelijkheden.

14.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wat betreft de bouwregels in het plan heeft gekozen voor een uniforme opzet voor de woongebieden van de gemeente Veenendaal, waarop dit plan ziet.

14.2.    De Afdeling stelt vast dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Woongebied Noord" een maximum goot- en bouwhoogte voor vrijstaande bijgebouwen van respectievelijk 3,1 m en 4,5 m gold. In artikel 13, lid 13.2.3, aanhef en onder d, van de planregels staat dat thans voor bijbehorende bouwwerken een maximum goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3,3 m en 5 m geldt.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad deze bouwmogelijkheden vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar vindt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Daartoe heeft de raad belang kunnen toekennen aan de omstandigheid dat met het plan wordt beoogd te voorzien in een uniforme opzet en systematiek voor alle betrokken woongebieden in Veenendaal en de omstandigheid dat de opgenomen maximum bouw- en goothoogte passend zijn in een stedelijke omgeving.

In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de in artikel 13, lid 13.2.3, van de planregels opgenomen maximum goot- en bouwhoogte van 3,3 m respectievelijk 5 m voor bijbehorende bouwwerken niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Rechtszekerheid

15.    [appellanten sub 3] stellen dat artikel 13, lid 13.4, aanhef en onder d, onder 2, 4 en 5, van de planregels zodanig vaag en onduidelijk is dat deze planregel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

15.1.    Artikel 13, lid 13.1, van de planregels luidt:

"Bestemmingsomschrijving

De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen in aaneengebouwde, twee-aaneen gebouwde, vrijstaande woningen en gestapelde wooneenheden;

b. een beroep aan huis of bedrijf aan huis met inachtneming van artikel 13.4 Specifieke gebruiksregels;

[…]."

15.2.    Artikel 13, lid 13.4, aanhef en onder d, van de planregels luidt:

"Tot een gebruik, strijdig met de bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruik voor:

d. een beroep aan huis of bedrijf aan huis, indien:

1. meer dan 45 m² van de oppervlakte van de bebouwing op het bouwperceel ten behoeve van deze activiteit word gebruikt;

2. als gevolg van de activiteit afbreuk wordt gedaan aan het woonkarakter en de woonkwaliteit van de directe omgeving;

3. de activiteiten vergunnings- dan wel meldingsplichtig zijn op grond van milieuwetgeving;

4. sprake is van zodanige verkeersaantrekkende activiteiten die verkeersoverlast veroorzaken of die verkeersmaatregelen noodzakelijk maken;

5. onvoldoende parkeerruimte op het perceel aanwezig is voor zowel het gebruik van het perceel ten behoeve van de reguliere bewoners als het beroep aan huis of bedrijf aan huis of niet voldoende aannemelijk kan worden gemaakt dat de parkeercapaciteit in de directe omgeving voldoende is om de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de aanwezigheid van het beroep aan huis of bedrijf aan huis op te vangen."

15.3.    In artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder b, van de planregels staat dat de voor "Wonen" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor een beroep of bedrijf aan huis met inachtneming van artikel 13, lid 13.4, van de planregels. De Afdeling overweegt met betrekking tot de in artikel 13, lid 13.4, onder d, van de planregels opgenomen specifieke gebruiksregel voor een beroep of bedrijf aan huis het volgende. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de onder 2, 4 en 5 van artikel 13, lid 13.4, onder d, van de planregels opgenomen voorwaarden niet geschikt om zonder nadere objectivering te worden opgenomen in de planregels. De realisering van de bestemming wordt daarmee afhankelijk gesteld van een nadere afweging die, gelet op de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van het plan, bij het toekennen van de rechtstreekse bestemming had moeten worden gemaakt. Dat betekent dat artikel 13, lid 13.4, onder d, en derhalve ook artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

16.    In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor wat betreft artikel 13, lid 13.4, onder d, en artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels, is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

17.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daarvoor een termijn stellen.

18.    Ten aanzien van [appellanten sub 3] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Veenendaal van 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Woongebieden 2018" voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel aan de [locatie 2] voor zover dat niet voorziet in een tweede woning;

b. artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels en artikel 13, lid 13.4, onder d, van de planregels;

IV.    draagt de raad van de gemeente Veenendaal op om ten aanzien van de hiervoor vermelde onderdelen III.a en III.b binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Veenendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,90 (zegge: negenendertig euro en negentig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

veroordeelt de raad van de gemeente Veenendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,- (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Veenendaal aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Pans    w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019

425-914.