Uitspraak 201902724/1/A2


Volledige tekst

201902724/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 maart 2019 in zaak

nr. 18/996 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 1.112,00 en het teveel ontvangen voorschot teruggevorderd.

Bij besluit van 8 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2018 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis en mr. W.J.M. de Wit, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] verzorgt sinds 2000 [persoon] in verband met haar geestelijke en alcohol gerelateerde problemen. [persoon] staat sinds 1 oktober 2013 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op hetzelfde adres als [wederpartij] te Enschede. Voor de berekening van de huurtoeslag van [wederpartij] over 2015 is het inkomen van [persoon] meegerekend.

2.    Bij besluit van 3 maart 2017, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 1.112,00. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 december 2017 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2017 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als medebewoner in de zin van artikel 2, eerste lid, onder e van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) heeft aangemerkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat [persoon] als medebewoner met het oog op de verzorgingsbehoefte van haarzelf op hetzelfde woonadres als [wederpartij] staat ingeschreven, zodat met toepassing van artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) haar inkomen voor de huurtoeslag buiten beschouwing kan worden gelaten, mits die behoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ). De Belastingdienst/Toeslagen had nader onderzoek moeten doen om na te gaan of [persoon] over een indicatiebesluit beschikte of alsnog kon beschikken en zal dat onderzoek alsnog moeten doen.

Bij het besluit van 8 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 8 januari 2018 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen wederom opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft overwogen dat het CIZ op 2 december 2013 een indicatiebesluit heeft genomen waarin [persoon] ingaande die datum wordt geïndiceerd voor individuele (woon)begeleiding en een langdurige zorgbehoefte met als einddatum 1 december 2028. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen daarom ten onrechte het inkomen van [persoon] heeft meegenomen bij de berekening van de huurtoeslag van [wederpartij] over 2015.

Hoger beroep

4.    De Belastingdienst/Toeslagen is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [wederpartij] overgelegde verklaring van het CIZ van 2 december 2013 voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bht. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de individuele woonbegeleiding van 1.9 uur per week gelijk kan worden gesteld met de zorg die opname in een verpleeginstelling kan voorkomen.

De Belastingdienst/Toeslagen betoogt subsidiair dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat, als gevolg van het aannemen van een verzorgingsbehoefte, alleen het inkomen van de medebewoner ([persoon]) buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de huurtoeslag over 2015 van [wederpartij]. Dit is onjuist omdat, als er al sprake zou zijn van een verzorgingsbehoefte, niet alleen het inkomen van [persoon] buiten beschouwing moet worden gelaten maar zij ook als medebewoner buiten beschouwing moet worden gelaten.

5.    De voor dit geschil relevante bepalingen luiden als volgt.

Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag:

"Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners."

Artikel 7, tweede lid, van de Awir:

"Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen."

Artikel 2a van het Bht:

"1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.

2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:

a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1 van de Wet langdurige zorg;

[…]."

5.1.    Voor toepassing van artikel 2a van het Bht, zoals [wederpartij] wil, is aanleiding als er een verzorgingsbehoefte is die blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Stb. 2005, 692, nota van toelichting, blz. 12 en 13) volgt dat artikel 2a doelt op de situatie dat een huurder, partner of medebewoner thuis wordt verzorgd en zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen. Om die zorgbehoefte aan te tonen moet een verklaring van een onafhankelijk indicatieorgaan worden overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een indicatie voor de functie ‘verblijf’ (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:27). Uit de op blz. 13 van de nota van toelichting opgenomen verwijzing naar artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en het daarop gebaseerde artikel 2g (lees: 2, onder g) van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, zoals dat destijds luidde, blijkt dat het daarbij gaat om verblijf in een instelling.

5.2.    Niet in geschil is dat het CIZ op 2 december 2013 een indicatiebesluit heeft genomen waaruit de verzorgingsbehoefte van [persoon] blijkt. De Belastingdienst/Toeslagen is er bij het besluit op bezwaar van 8 januari 2018 dan ook ten onrechte van uitgegaan dat er geen indicatiebesluit was. Om die reden heeft de rechtbank dat besluit terecht vernietigd. De vraag die nu voorligt is evenwel of op basis van het indicatiebesluit kan worden aangenomen dat zich een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bht. Indien die vraag, zoals de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep betoogt en anders dan de rechtbank heeft gedaan, ontkennend moet worden beantwoord, had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 januari 2018 in stand moeten laten.

5.3.    In het indicatiebesluit is bepaald dat [persoon] in aanmerking komt voor langdurige ambulante woonbegeleiding voor de periode 2 december 2014 tot en met 1 december 2028 voor maximaal 1.9 uur per week. Uit het indicatiebesluit volgt dus dat sprake is van een indicatie voor de functie ‘begeleiding’ en niet voor de functie ‘verblijf’. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarbij [persoon] zonder deze zorg niet thuis zou kunnen wonen. Dit betekent dat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bht en geen uitzonderingssituatie kan worden aangenomen. Dat uit andere stukken een verdergaande verzorgingsbehoefte van [persoon] blijkt, zoals [wederpartij] stelt, is niet voldoende. Het inkomen van de medebewoner van [wederpartij] is daarom terecht tot het gezamenlijk toetsingsinkomen gerekend. De Belastingdienst/Toeslagen is niet bevoegd op grond van de door [wederpartij] aangevoerde omstandigheden het inkomen van [persoon] buiten beschouwing te laten.

Het betoog slaagt.

5.4.    Wat de Belastingdienst/Toeslagen subsidiair heeft betoogd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.

Conclusie

6.    De Belastingdienst/Toeslagen is er ten onrechte van uitgegaan dat er geen indicatiebesluit was. De rechtbank heeft om die reden terecht het besluit op bezwaar van 8 januari 2018 vernietigd. Omdat het indicatiebesluit geen indicatie inhoudt voor de functie ‘verblijf’, is de conclusie van het besluit van 8 januari 2018 dat geen uitzonderingssituatie kan worden aangenomen wel juist. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand gelaten. De Afdeling zal dat alsnog doen. Dit betekent voor [wederpartij] dat voor de berekening van zijn huurtoeslag over 2015 het inkomen van [persoon] terecht is meegerekend en die huurtoeslag € 1.112,00 blijft.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 8 januari 2018 niet in stand heeft gelaten maar in plaats daarvan de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 maart 2019 in zaak nr. 18/996 voor zover de Belastingdienst/Toeslagen is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar en de rechtsgevolgen van het besluit van 8 januari 2018 niet in stand zijn gelaten;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 januari 2018 in stand blijven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019

18-921.