Uitspraak 201808041/1/A2


Volledige tekst

201808041/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 augustus 2018 in zaak nr. 17/1334 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het college [appellante] op grond van de Regeling Plaatselijke Uitbreiding Kinderopvang (hierna: de PUK-regeling) een subsidie verleend ter hoogte van € 176.000,00. Het bedrag is als voorschot aan [appellante] uitgekeerd.

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college de aan [appellante] verleende subsidie vastgesteld op € 30.053,45 en € 145.946,55 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het college veroordeeld om [appellante] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Timmers, mr. M. van Weeren en mr. J.T.E. Vis, advocaten te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Metselaar en S. de Gruijter, bijgestaan door mr. R. Hoeneveld, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] exploiteert kinderdagverblijven. Zij is een dochteronderneming van [bedrijf A], waarvan [gemachtigde] de bestuurder is. Naast [appellante] is ook [bedrijf B] een dochteronderneming van [bedrijf A]. [bedrijf B] houdt zich bezig met de (ver)koop en ontwikkeling van vastgoed.

Achtergrond geschil

2.    In de periode 2002-2004 was [appellante] voornemens een kinderdagverblijf in Nieuw-Vennep te realiseren met medewerking van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het project Nieuw-Vennep). Eind 2003 bleken die plannen planologisch niet haalbaar en heeft [appellante] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade ter hoogte van € 42.995,00. Het betrof kosten die [appellante] had gemaakt op verzoek van de gemeente, waarbij, naar later bleek, de gemeente aan [appellante] onjuiste informatie had verstrekt. Op 12 oktober 2004 heeft het college besloten het bedrag van € 42.995,00 te vergoeden. Tevens is aan [appellante] een optierecht gegeven voor realisering van een kinderdagverblijf in het project Lijnden Q4, waarbij een woongebied ontwikkeld zou worden.

3.    Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het college aan [appellante] op grond van de PUK een subsidie verleend van maximaal € 176.000,00 voor de realisatie van de uitbreiding van 176 kindplaatsen op het adres Lijnden Q4. In het besluit is vermeld dat de volledige kindplaatsen voor 31 december 2010 moeten zijn of worden gerealiseerd in Haarlemmermeer en dat, voor zover dat niet gebeurt, het subsidiebedrag terugbetaald dient te worden. Voorts is in het besluit opgenomen dat de definitieve vaststelling van de subsidie uiterlijk in maart 2012 plaatsvindt. Het subsidiebedrag is als voorschot aan [appellante] uitbetaald.

4.    Op 2 november 2010 hebben [bedrijf B] en de gemeente Haarlemmermeer een koopovereenkomst gesloten, waarbij [bedrijf B] zich heeft verplicht tot afname van een perceel grond met een oppervlakte van circa 2.281 m2 voor de realisatie van een kinderdagverblijf, onder de opschortende voorwaarde dat het bestemmingsplan "Badhoevedorp" onherroepelijk wordt. Het perceel maakt deel uit van het bedrijvenpark Lijnden Q4. In de overeenkomst is opgenomen dat [bedrijf B] verplicht is binnen tien dagen na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan een bankgarantie over te leggen voor 10% van de koopprijs of een waarborgsom voor dat bedrag te storten. Voorts zijn in de overeenkomst een boetebeding en een rentevergoeding aan de gemeente opgenomen.

5.    Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft het college de subsidie van [appellante] op basis van de PUK vastgesteld op nihil en € 176.000,00 van haar teruggevorderd, omdat [appellante] niet voor 31 maart 2012 een verantwoording, nodig voor de vaststelling van de subsidie, had ingediend.

Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college het besluit van 4 oktober 2012 ingetrokken en de termijn voor [appellante] voor het indienen van de verantwoording verlengd tot 1 januari 2015. Reden hiervoor is dat de uitvoering van de plannen voor de realisatie van het kinderdagverblijf in het project Lijnden Q4 is vertraagd, onder meer doordat de door de gemeente geselecteerde projectontwikkelaar failliet is verklaard en de herziening van het bestemmingsplan vertraging heeft opgelopen.

6.    Op 2 april 2014 is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. [bedrijf B] heeft niet, conform de koopovereenkomst, op uiterlijk 12 april 2014 de bankgarantie overgelegd of de waarborgsom gestort. Tijdens een gesprek op 24 april 2014 zijn [bedrijf B] en de directeur Vastgoed van de gemeente, [directeur], overeengekomen de koopovereenkomst van 2 november 2010 te ontbinden. [directeur] heeft dit bij brief van 19 juni 2014 aan [bedrijf B] bevestigd. In de brief is het volgende vermeld:

"Wij ontbinden hierbij de met u gesloten overeenkomst, gedateerd 2 november 2010, inzake de aankoop van een perceel grond kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie H, nummer 10288 (ged.), ter grootte van ca. 2281 m2, gelegen in het bedrijvenpark Lijnden Q4. In dit kader hebben wij ook besloten afstand doen van het recht om schadevergoeding te eisen (artikel 4, sub d) of een boete op te leggen (artikel 16). Ontbinding van de overeenkomst geschiedt tegen finale kwijting. Na ontvangst van het schriftelijke bericht, dat u met het vorenstaande instemt, hebben partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen."

[bedrijf B] heeft op 23 juni 2014 schriftelijk met de ontbinding ingestemd.

7.    Bij besluit van 17 april 2015 heeft het college de aan [appellante] verleende subsidie op nihil gesteld, omdat zij niet voor 1 januari 2015 de vereiste verantwoording heeft ingediend. Naar aanleiding van het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar hebben gesprekken plaatsgevonden tussen het college en [appellante]. [appellante] is daarbij in de gelegenheid gesteld stukken aan te leveren, waaruit blijkt welke kosten zij heeft gemaakt voor het realiseren van kindplaatsen. Bij brief van 6 november 2015 heeft [appellante] hiervan gebruik gemaakt en € 226.417,22 aan kosten opgegeven, die zijn gemaakt in de periode 18 oktober 2002 - 10 mei 2010.

Bestreden besluitvorming

8.    Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college de subsidie van [appellante] vastgesteld op € 30.053,45. Volgens het college kan van het uitgangspunt dat de subsidie moet worden terugbetaald als de kindplaatsen niet zijn gerealiseerd worden afgeweken als dit voor de belanghebbende vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn. Nu uit het door [appellante] overgelegde overzicht blijkt dat zij voor € 30.053,45 aan kosten, onder meer voor de architect, heeft gemaakt voor het realiseren van de kindplaatsen voor het project Lijnden Q4, wordt de subsidie op dat bedrag vastgesteld. Hieruit volgt dat een bedrag van € 145.946,55 wordt teruggevorderd, aldus het college.

Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd. Volgens het college was het niet gehouden de subsidie op € 176.000,00 vast te stellen, nu de kindplaatsen waarvoor de subsidie was verleend niet zijn gerealiseerd, maar was het onevenredig om de subsidie op nihil te stellen, omdat [appellante] wel kosten heeft gemaakt ten behoeve van de realisering van die kindplaatsen en het project vertraging heeft opgelopen door omstandigheden die buiten de schuld van [appellante] lagen. Vandaar dat het college heeft besloten de subsidie tot het bedrag van die kosten vast te stellen. Voorts heeft het college, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 25 juli 2016, zich op het standpunt gesteld dat het niet van terugvordering van het bedrag van € 145.946,55 heeft hoeven afzien wegens strijd met het vertrouwensbeginsel. Volgens het college is terzake geen concrete, ondubbelzinnige toezegging gedaan, nu ten tijde van het gesprek over de ontbinding van de koopovereenkomst de subsidie nog niet was vastgesteld en van terugvordering daarvan dus ook geen sprake was. Daarnaast had het naar aanleiding van de ontbinding van de koopovereenkomst rechten en aanspraken op [bedrijf B], zodat moet worden aangenomen dat de finale kwijting daarop betrekking had en niet op de subsidie die aan [appellante] was verleend. Onder verwijzing naar een verklaring van [persoon], die projectmanager van Lijnden Q4 was en bij het gesprek op 24 april 2014 aanwezig was, stelt het college dat de subsidie in dat gesprek niet aan de orde is geweest, zodat hierover geen toezegging is gedaan. Voor zover er toch een toezegging zou zijn gedaan, stelt het college dat [directeur] daartoe niet bevoegd was, nu zijn portefeuille zag op vastgoed en niet op kinderopvang. Bovendien geldt dat een gemandateerde niet in afwijking van beleidsregels en voorschriften een besluit kan nemen. Nu het afzien van de terugvordering van de subsidie in strijd is met de PUK-regeling, was [directeur] ook daarom niet bevoegd, aldus het college.

Aangevallen uitspraak

9.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de subsidie van [appellante] op € 30.053,45 heeft vastgesteld en € 145.946,55 van haar heeft teruggevorderd.

Volgens de rechtbank heeft het college niet in strijd met het rechtszekerheidbeginsel gehandeld, nu niet is gebleken van een overeenkomst waar het college aan was gebonden en waarin is afgesproken dat de subsidie niet zou worden teruggevorderd. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat [directeur] niet bevoegd was om namens het college af te zien van terugvordering van de subsidie, nu het verstrekken van de subsidie, hetgeen ook niet in geschil is, niet behoorde tot het takenpakket van [directeur]. Van bevoegde vertegenwoordiging was dan ook geen sprake. Van een schijn van toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid is volgens de rechtbank evenmin gebleken, nu [appellante] geen verklaringen of gedragingen van het college heeft gesteld op basis waarvan de schijn dat [directeur] bevoegd was kan worden gestoeld.

Volgens de rechtbank heeft het college ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. In het midden kan blijven of de gestelde toezegging daadwerkelijk is gedaan, nu [directeur] niet bevoegd was namens het college toezeggingen te doen over de subsidie. Bovendien is er geen sprake van een situatie op grond waarvan [appellante] op goede gronden mocht veronderstellen dat [directeur] de opvattingen van het college vertolkte. [directeur] was directeur van het cluster Vastgoed en uit dien hoofde bevoegd de gemeente Haarlemmermeer te vertegenwoordigen bij de ontbinding van de koopovereenkomst. De subsidieverstrekking viel onder een ander cluster met een andere directeur. Nu in de ontbindingsovereenkomst niet uitdrukkelijk is vermeld dat de subsidie niet hoefde te worden terugbetaald, had het, mede gelet op de hoogte van het subsidiebedrag, op de weg van [appellante] gelegen om hierover navraag te doen.

De rechtbank heeft ook het betoog van [appellante] dat de subsidie op het verleende bedrag had moeten worden vastgesteld, omdat zij ruim € 226.000,00 aan kosten heeft gehad, niet gevolgd. Volgens de rechtbank ziet een groot deel van deze kosten, te weten de kosten gemaakt in de periode 18 oktober 2002 - 18 november 2003, op het project Nieuw-Vennep en niet op het project waarvoor de subsidie is verleend. Alleen al daarom heeft het college die kosten bij de vaststelling buiten beschouwing gelaten. Bovendien heeft het college al compensatie verleend voor het project Nieuw-Vennep, aldus de rechtbank.

Ten aanzien van het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank overwogen dat de procedure acht maanden te lang heeft geduurd en dat die overschrijding geheel aan het college dient te worden toegerekend. Gelet hierop heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellante] van € 1.000,00.

Hoger beroep

10.    [appellante] kan zich met de ongegrondverklaring van haar beroep door de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college het verleende bedrag mocht terugvorderen. Voor zover dit oordeel van de rechtbank toch juist is, stelt [appellante] dat de subsidie hoger had moeten worden vastgesteld. De Afdeling zal hierna deze gronden bespreken.

Terugvordering subsidie

11.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de finale kwijting in de ontbindingsovereenkomst ook zag op de verleende subsidie. In dat kader verwijst zij naar de processen-verbaal van twee getuigenverhoren die hebben plaatsgevonden met [directeur], en waarin [directeur] verklaart dat tijdens het gesprek op 24 april 2014 uitdrukkelijk is gesproken over de subsidie en dat die subsidie ook onder de finale kwijting viel. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de gemeente niet meer zo enthousiast was over kinderopvang in Lijnden Q4 en dus ook belang had bij de ontbinding van de koopovereenkomst. Volgens [appellante] was [directeur], anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook bevoegd om afspraken over de subsidie te maken. [directeur] was gemandateerd namens het college overeenkomsten aan te gaan en afspraken te maken voor de projecten die onder zijn verantwoordelijkheid vielen. Het project Lijnden Q4 was zo’n project. Die bevoegdheid volgt ook uit artikel 4 van het Mandaat-, machtiging- en volmachtbesluit Haarlemmermeer 2013 (hierna: de Mandaatregeling) en het bijbehorende mandaatregister, waarin voor de directeuren geen onderscheid is gemaakt in de bevoegdheden die al dan niet tot hun takenpakket behoren. Reden hiervoor is om de directeuren in staat te stellen in situaties waarin dat nodig of wenselijk is zelf de regie te nemen. Dit is ook precies wat [directeur] heeft gedaan door de finale kwijting overeen te komen. Hierdoor heeft hij de gemeente ook behoed voor een omvangrijke schadeclaim van de zijde van [appellante] voor het mislukken van het project Nieuw-Vennep. Gelet op het voorgaande handelt de gemeente in strijd met het rechtszekerheidbeginsel door de subsidie terug te vorderen, aldus [appellante].

Voor het geval tot het oordeel wordt gekomen dat [directeur] niet bevoegd was finale kwijting met inbegrip van de subsidie overeen te komen, dan is volgens [appellante] sprake van een schijn van toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid. In dit kader verwijst [appellante] naar artikel 3:61, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Volgens [appellante] heeft zij gerechtvaardigd mogen vertrouwen op de bevoegdheid van [directeur] ten tijde van en na het sluiten van de ontbindingsovereenkomst. [directeur] was immers al drie jaar verantwoordelijk voor het project Lijnden Q4, hij was bevoegd namens het college over de ontbindingsovereenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, hij had met [gemachtigde] afgesproken dat het begrip finale kwijting allesomvattend was en [directeur] was er zelf van overtuigd dat hij bevoegd was de desbetreffende afspraak te maken. Gelet hierop is er sprake van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Een en ander geldt te meer nu bij de gemeente zelf niet duidelijk is of de subsidieafspraak onder de bevoegdheid van [directeur] valt, hetgeen valt af te leiden uit de verklaring van de gemeentesecretaris, aldus [appellante].

12.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus dat zij primair stelt dat zij en het college in het kader van de ontbinding zijn overeengekomen dat het college zou afzien van terugvordering van de subsidie, zodat het college in strijd met het rechtszekerheidbeginsel handelt door de subsidie nu toch terug te vorderen. Subsidiair stelt zij, zo begrijpt de Afdeling, dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt, nu [directeur] in het gesprek van 24 april 2014 heeft toegezegd dat de subsidie onder de finale kwijting viel en hij bevoegd was die toezegging te doen.

Het beroep op het rechtszekerheidbeginsel

12.1.    In de tekst van de ontbindingsovereenkomst, zoals weergegeven onder 6 van deze uitspraak, kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor de stelling van [appellante] dat de afgesproken finale kwijting (mede) betrekking heeft op de verleende subsidie.

In dit kader is allereerst van belang dat uit die tekst blijkt dat de ontbinding betrekking heeft op de koopovereenkomst van 2 november 2010. Deze koopovereenkomst is niet met [appellante], maar met [bedrijf B] gesloten en ziet op de koop van gronden, hetgeen niet tot de bedrijfsactiviteit van [appellante], maar van [bedrijf B] behoort. Ook de ontbindingsovereenkomst is gesloten met [bedrijf B]. Dat de subsidie van [appellante], die ziet op de realisatie van kindplaatsen en niet te maken heeft met de koop van de gronden, bij de ontbinding van de koopovereenkomst is betrokken en onder de overeengekomen finale kwijting valt is dan ook niet aannemelijk.

Voorts is van belang dat in de tekst van de ontbindingsovereenkomst uitdrukkelijk te kennen wordt gegeven dat de gemeente in het kader van de ontbinding afstand doet van het hem op grond van de koopovereenkomst toekomende recht om schadevergoeding te eisen of een boete op te leggen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de finale kwijting in de direct daaropvolgende zin is vermeld, moet het ervoor worden gehouden dat de ontbinding tegen finale kwijting alleen op de uit de koopovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen betrekking heeft. Nu in de koopovereenkomst geen melding wordt gemaakt van de aan [appellante] verleende subsidie, ligt ook hierom niet voor de hand dat deze onder de overeengekomen finale kwijting valt.

Ten slotte is van belang dat de tekst van de ontbindingsovereenkomst, hetgeen ter zitting is bevestigd door [gemachtigde], uitsluitend is voorgelegd aan het team Vastgoed van de gemeente en niet ook aan het team dat gaat over de verleende subsidie. Ook hieruit kan worden afgeleid dat de ontbinding enkel betrekking had op de koopovereenkomst tussen de gemeente en [bedrijf B], en niet tevens op de door het college aan [appellante] verstrekte subsidie. Was dit anders geweest, dan had het voor de hand gelegen dat ook het subsidieteam bij de ontbinding was betrokken.

12.2.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet op grond van een met [appellante] gesloten overeenkomst van de terugvordering van de subsidie had moeten afzien.

Het betoog van [appellante] faalt in zoverre.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel

12.3.    Bij het gesprek van 24 april 2014 waren [gemachtigde], [directeur] en [persoon], projectmanager van het project Lijnden Q4, aanwezig. Naar aanleiding van het geschil over de subsidie hebben [directeur], eerst in een Whatsapp-bericht van juni 2015, verstuurd aan de gemeentesecretaris van Haarlemmermeer, en later in een schriftelijke verklaring van 30 juni 2016, en [persoon], in een schriftelijke verklaring van 17 november 2016, uiteengezet wat volgens hen op 24 april 2014 is besproken.

Omdat de burgemeester van Haarlemmermeer aangifte heeft gedaan tegen [directeur] en [gemachtigde] wegens het opmaken en gebruiken van een vals geschrift, namelijk de verklaring van 30 juni 2016, zijn onder meer [gemachtigde], op 8 mei 2017, en [directeur], op 23 maart 2017 en 26 september 2018, verhoord. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.

12.4.    De Afdeling is van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens het gesprek van 24 april 2014 door [directeur] de toezegging is gedaan dat de verleende subsidie onder de finale kwijting zou vallen.

Daartoe is allereerst van belang dat de verklaringen van [directeur] over de inhoud van het gesprek inconsistenties bevatten. Zo heeft [directeur] op 30 juni 2016 verklaard dat hij in het gesprek expliciet met [gemachtigde] overeen was gekomen dat de verkoopovereenkomst zou worden ontbonden en dat partijen elkaar over en weer volledige kwijting zouden verlenen, met inbegrip van de voor het project verstrekte subsidie. In het Whatsapp-bericht van juni 2015 had hij echter aangegeven dat het bedrag van € 170.000,00 voor hem nu echt nieuw was en dat er tijdens het gesprek helemaal niet over bedragen is gesproken. Tijdens de getuigenverhoren in 2017 en 2018 heeft [directeur] verklaard dat hij niet wist wat de hoogte van de verleende subsidie was, maar wel dat er subsidie was verleend en voorts dat hij een idee had van de orde van grootte het bedrag. Nu [directeur] enerzijds stelt dat hij slechts op de hoogte was van de orde van grootte van het subsidiebedrag, en anderzijds dat het bedrag van € 170.000,00 helemaal nieuw voor hem was, en dus in ieder geval de exacte hoogte van het bedrag niet wist, ligt niet voor de hand dat tijdens het gesprek uitdrukkelijk afgesproken zou zijn dat de subsidie onder de finale kwijting zou vallen. Bovendien corresponderen de verklaringen van [directeur] niet met de verklaring van [persoon], waarin hij stelt dat hij pas na het gesprek van 24 april 2014 hoorde over de aan [appellante] verleende subsidie en dat deze subsidie in het gesprek niet aan de orde is geweest. Dat [persoon], naar [appellante] heeft betoogd, in die verklaring ten onrechte heeft gesteld dat het gesprek van 24 april 2014 op zijn initiatief heeft plaatsgevonden, betekent niet dat reeds daarom geen waarde kan worden gehecht aan zijn herinnering aan de inhoud van het gesprek. Dit geldt temeer nu de verklaring van [persoon] dat de subsidie tijdens het gesprek niet aan bod is geweest, wordt bevestigd door het feit dat de gestelde afspraak hierover in de ontbindingsovereenkomst noch een ander document is vastgelegd. Dit, terwijl de vastlegging van een dergelijke afspraak, mede gelet op de grootte van het bedrag, wel voor de hand had gelegen. Over de juistheid van de verklaringen van [directeur] bestaan bij de Afdeling dan ook ernstige twijfels. Deze twijfels worden bevestigd door de in een sepotbeslissing (code 40; gering feit) neergelegde mening van het Openbaar Ministerie dat het dossier voldoende wettige en overtuigende bewijsmiddelen bevat voor het oordeel dat de verklaring van 30 juni 2016 valselijk is opgemaakt en opzettelijk in de bezwaarprocedure over de vaststelling van de subsidie is ingebracht.

Verder is van belang dat het betrekken van de aan [appellante] verleende subsidie bij de ontbinding van de met [bedrijf B] gesloten koopovereenkomst voorafgaand aan het gesprek van 24 april 2014 niet binnen de gemeente is besproken. Ook na het gesprek van 24 april 2014 is door geen van de bij het gesprek aanwezigen aan de gemeente teruggekoppeld dat over de subsidie afspraken zouden zijn gemaakt. De afdeling Vastgoed, die de ontbindingsovereenkomst heeft opgesteld, was van een dergelijke afspraak ook niet op de hoogte. Ook gelet hierop ligt niet voor de hand dat de gestelde toezegging over de subsidie daadwerkelijk is gedaan.

12.5.    Nu naar het oordeel van de Afdeling niet is komen vast te staan dat een toezegging is gedaan over het niet terugvorderen van de subsidie, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds hierom niet. Dit betekent dat aan de vraag of die toezegging bevoegdelijk is gedaan en aan het college kan worden toegerekend niet meer wordt toegekomen.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Vaststelling hoogte subsidie

13.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie ook de kosten die zij heeft gemaakt in het kader van het project Nieuw-Vennep, gemaakt in de periode oktober 2002 - november 2003, had moeten meenemen. Alleen bepaalde kosten, zoals de kosten van de architect, zijn toen vergoed, maar het verlies op de grond en rentekosten niet. Het project Lijnden Q4 was bedoeld als compensatie hiervoor, maar dat gaat nu, na veel vertraging en nadat is gebleken dat ook de gemeente geen kinderopvang meer wilde, ook niet door. Gelet op deze voorgeschiedenis is sprake van bijzondere omstandigheden en is het alleszins redelijk de subsidie op het bedrag van de verlening, te weten € 176.000,00, vast te stellen, aldus [appellante].

13.1.    Uit de PUK-regeling volgt dat van het uitgangspunt dat de subsidie moet worden terugbetaald als de kindplaatsen niet zijn gerealiseerd kan worden afgeweken als dit voor de belanghebbende vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het college heeft hieraan toepassing gegeven door de subsidie van [appellante] vast te stellen op het bedrag aan kosten dat zij in het kader van het project Lijnden heeft gemaakt.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de subsidievaststelling ook de kosten die [appellante] in het kader van het project Nieuw-Vennep zou hebben gemaakt had moeten betrekken. Daartoe is van belang dat de subsidie niet is verleend ten behoeve van het realiseren van kindplaatsen in het kader van dat project, maar in het kader van project Lijnden Q4. Het college heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat alleen de kosten die door [appellante] in het kader van het project Lijnden Q4 zijn gemaakt bij de vaststelling van de subsidie kunnen worden betrokken. Nu die kosten blijkens het door [appellante] verstrekte overzicht € 30.053,45 hebben bedragen, is de vaststelling van de subsidie op dat bedrag niet onredelijk.

Het betoog faalt.

Conclusie

14.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Slump    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

752.