Uitspraak 201905315/1/V3


Volledige tekst

201905315/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 juli 2019 in zaak nr. NL19.15030 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingewet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring heeft gesteld omdat hij niet heeft gemotiveerd waarom het ter verkrijging van gegevens noodzakelijk is de vreemdeling in bewaring te stellen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2852, miskend dat zij had moeten volstaan met de beoordeling of, aan de hand van de zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van onttrekkingsgevaar.

1.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 oktober 2016 overwogen dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht - door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden - ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.

1.2.    De staatssecretaris heeft de vreemdeling, onder meer, krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, omdat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, wat blijkt uit de feiten en omstandigheden dat de vreemdeling:

(a)    zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

(b)    eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

(c)    zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;

(d)    tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000;

(e)    meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;

(f)    geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

(g)    niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;

(h)    verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.

2.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdeling alleen grond (d) die de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, heeft betwist. Omdat de vreemdeling de overige gronden niet heeft bestreden, heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dit deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris heeft daarom terecht de maatregel van bewaring gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft dan ook ten onrechte de maatregel van bewaring onrechtmatig geacht.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 juni 2019 alsnog ongegrond verklaren. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 juli 2019 in zaak nr. NL19.15030;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Bakker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019

395.