Uitspraak 201808069/1/A1


Volledige tekst

201808069/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 oktober 2018 in zaak nr. 18/60 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het in strijd met het bestemmingsplan (laten) gebruiken van het perceel [locatie] te Lievelde voor permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. ten Have en S. Crispijn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de recreatiewoning op het perceel. Hij verhuurt deze recreatiewoning via een makelaar aan derden. Toezichthouders van het college hebben een aantal controles verricht op het perceel op 13 maart, 12 april en 15 juni 2017. Tijdens de controle verricht op 15 juni 2017 is een huurder aangetroffen. De huurder heeft verklaard dat zij, haar man en haar kind bij haar ouders buiten de gemeente Oost Gelre stonden ingeschreven en dat zij tijdelijk woonden in de recreatiewoning en geen ander hoofdverblijf hadden. De huurder heeft verder te kennen gegeven dat zij overdag thuis was vanwege zwangerschapsproblemen en dat haar man overdag aan het werk was. Zij hadden een woning gekocht aan de Veldstraat te Lichtenvoorde waar zij twee weken nadien de sleutel van zouden krijgen. Aan deze woning hoefde weinig te gebeuren en zij verwachtten daar dan ook snel in te kunnen trekken.

Het college heeft zich in het besluit van 1 augustus 2017 op het standpunt gesteld dat de recreatiewoning gelet op de controles van de toezichthouder niet voor recreatieve doeleinden werd gebruikt maar voor permanente bewoning. Dit was volgens het college in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost Gelre 2011". Het college heeft vervolgens aan de opgelegde last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat [appellant] het perceel in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) laat gebruiken. Wanneer geconstateerd wordt dat [appellant] niet voldoet aan de last, verbeurt [appellant] een dwangsom van € 3.500,00 per week waarin de overtreding niet volledig is opgeheven tot een maximumbedrag van € 35.000,00.

[appellant] is van mening dat hij als verhuurder van de woning alles heeft gedaan om permanente bewoning van de recreatiewoning te voorkomen en vindt dat de last onder dwangsom ten onrechte aan hem is opgelegd.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overtreding. Daartoe voert hij aan dat de recreatiewoning tijdens de aan het besluit ten grondslag gelegde controles niet altijd door dezelfde persoon werd gehuurd, dat de woning slechts voor korte duur is verhuurd en dat voorafgaand aan het besluit tot oplegging van een dwangsom geen contact met hem is opgenomen. Daarnaast voert [appellant] aan dat de controlerapporten niet zijn ondertekend door de toezichthouder en dat geen onderzoek is gedaan naar de inschrijvingen in de Basisregistratie personen (hierna: Brp). Daaruit blijkt volgens [appellant] dat geen personen staan ingeschreven op het perceel.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat bij een vergelijkbaar geval niet handhavend werd opgetreden.

2.1.    Het college dient op grond van artikel 3:2 van de Awb de relevante feiten vast te stellen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van een overtreding. Het college heeft dat in dit geval, door het laten verrichten van controles op het perceel ook gedaan. Het is vervolgens aan de aangeschrevene om die feiten, indien daartoe aanleiding bestaat, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de bestuursrechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan. Indien de betrokkene blijkens de Brp op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, is het aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de betrokkene niettemin hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Het feit dat de betrokkene op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staat ingeschreven en op het adres waar hij staat ingeschreven niet over zelfstandige woonruimte beschikt, is een aanwijzing dat hij de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:849), moet, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, onder "gebruiken van gronden" als bedoeld in deze bepaling mede worden verstaan het "laten gebruiken van gronden" (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 94). Gelet hierop bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het verbod om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan zich in dit geval niet mede richt tot [appellant] als eigenaar en verhuurder van de recreatiewoning.

2.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het aan het besluit van 1 augustus 2017 ten grondslag gelegde controlerapport van 15 juni 2017 blijkt dat de huurder heeft verklaard dat de recreatiewoning werd gebruikt als feitelijk hoofdverblijf. Voor de stelling van [appellant] dat de huurders de recreatiewoning niet gebruikten als hoofdverblijf maar dat zij hun feitelijke hoofdverblijf hadden op het adres van de ouders van een van de huurders heeft [appellant] geen begin van bewijs geleverd. In hetgeen door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd ziet de Afdeling om die reden geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt.

Het betoog faalt.

2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013 ECLI:NL:RVS:2013:BY7996), mag van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt. De eigenaar dient aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand in strijd met - in dit geval - het bestemmingsplan werd gebruikt.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als eigenaar toezicht heeft gehouden op het gebruik van de recreatiewoning en niettemin niet wist en niet kon weten dat het pand ten behoeve van bewoning werd gebruikt. De enkele omstandigheid dat de huurders niet ingeschreven stonden op het perceel van [appellant], maar op het adres van de ouders van een van de huurders, laat onverlet dat de huurders de recreatiewoning kunnen gebruiken als feitelijke verblijfplaats. Niet gebleken is dat [appellant] zich gedurende de periode dat de recreatiewoning werd verhuurd heeft vergewist van het gebruik dat van de recreatiewoning werd gemaakt.

Het betoog faalt.

2.5.    Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat het door [appellant] aangedragen geval niet vergelijkbaar is met de situatie van [appellant], omdat de huurder in dit geval te kennen heeft gegeven dat de recreatiewoning wordt gebruikt als feitelijk hoofdverblijf en dat in het door [appellant] aangedragen geval daarvan geen sprake is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. De enkele stelling van [appellant] dat in het door hem genoemde geval sprake is van identieke huurcontracten is daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

3.    Het betoog van [appellant] dat het besluit van 1 augustus 2017 onzorgvuldig zou zijn voorbereid omdat in het controlerapport van de toezichthouder een handtekening ontbreekt is eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4.    Voor zover [appellant] verwijst naar zijn in beroep aangevoerde gronden, vormt dit een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Slot en conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Schueler


lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019

700.