Uitspraak 201809754/1/V2


Volledige tekst

201809754/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 november 2018 in zaak nr. NL18.20469 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft.

Bij uitspraak van 29 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris daarbij geen uitstel van vertrek aan de vreemdeling heeft verleend, en bepaald dat zijn uitzetting achterwege blijft voor de periode van 28 oktober 2018 tot 27 november 2018.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het uitstel van vertrek wordt beëindigd met ingang van 27 november 2018. Door daarbij enkel te overwegen dat geen sprake is van besmettingsgevaar, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij aan beide in paragraaf A3/7.3.2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde voorwaarden had moeten toetsen.

2.1.    In die paragraaf staat, voor zover thans van belang, het volgende:

"De IND beëindigt het uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, als de vreemdeling bij wie tbc is geconstateerd:

•    zich onttrekt aan de medische behandeling; en

•    er geen besmettingsgevaar aanwezig is."

2.2.    Uit deze bewoordingen volgt dat de voorwaarden voor beëindiging van het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek cumulatief van aard zijn. De rechtbank heeft daarom ten onrechte alleen aan de voorwaarde over besmetting getoetst. De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarin heeft bepaald dat het uitstel van vertrek wordt beëindigd met ingang van 27 november 2018. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 november 2018 in zaak nr. NL18.20469 voor zover daarin is bepaald dat het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek wordt beëindigd met ingang van 27 november 2018;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2019

314-894.