Uitspraak 201901243/1/V1


Volledige tekst

201901243/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/4021 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij brief van 22 januari 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om hem een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen te verstrekken, afgewezen en hem opnieuw onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel aangeboden.

Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

2.    De tweede grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,00 heeft verbeurd. De derde grief houdt in dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten.

2.1.    De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting van 11 maart 2019 de juistheid van deze grieven erkend.

De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten te bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,00 heeft verbeurd en heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling, gelet op wat onder 2.1 is overwogen, onder bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige, de door de staatssecretaris aan de vreemdeling verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vaststellen op € 100,00. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/4021, voor zover zij heeft nagelaten te bepalen dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een dwangsom van € 100,00 heeft verbeurd en heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    stelt de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 100,00 (zegge: honderd euro);

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro).

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2019

32.