Uitspraak 201902030/1/V1


Volledige tekst

201902030/1/V1
Datum uitspraak: 18 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2019 in zaak nr. 19/343 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft de staatssecretaris geweigerd de vreemdeling ambtshalve uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te verlenen.

Bij besluit van 28 december 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2019 heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.        Paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt:

'De vreemdeling krijgt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.

Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM:

•    als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en

•    als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of

•    als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.

[…]'

2.        De vreemdeling is afkomstig uit Iran. Hij heeft psychische klachten, waarvoor hij in Nederland wordt behandeld met therapie en medicatie. Volgens de vreemdeling is bij het uitblijven van die behandeling sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Daarom heeft hij gevraagd om uitstel van vertrek.

De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 3 juli 2018 en de BMA-nota van 24 december 2018 (hierna tezamen: de BMA-adviezen) ten grondslag gelegd. Omdat in de BMA-adviezen niet staat dat het uitblijven van behandeling naar alle waarschijnlijk zal leiden tot een medische noodsituatie, maar dat dit niet geheel valt uit te sluiten, is volgens de staatssecretaris geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.

In geschil is of de staatssecretaris zijn vergewis- en motiveringsplicht heeft geschonden door de in beroep door de vreemdeling overgelegde brief van 24 januari 2019 van zijn huisarts en de daarbij gevoegde brief van 21 januari 2019 van de Crisisdienst Leiden niet voor nader advies aan het BMA voor te leggen en zijn beoordeling daarop af te stemmen.

De uitspraak van de rechtbank

3.        De rechtbank heeft overwogen dat in de BMA-adviezen de van de behandelaars van de vreemdeling verkregen informatie is betrokken, de suïcidaliteit van de vreemdeling is onderkend en is verwoord dat er op dat moment geen concrete suïcidale intenties waren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat hoewel uit de brief van 24 januari 2019 en de brief van 20 december 2018 van de behandeld psychiater en arts assistent in opleiding volgt dat de vreemdeling een doodswens heeft, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het achterwege blijven van behandeling nu wel naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie zal ontstaan. Daarbij is de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn in het verweerschrift verwoorde standpunt dat uit die brieven niet blijkt dat de medische situatie van de vreemdeling is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van de BMA-adviezen. Dat de huisarts van de vreemdeling het risico op suïcide tijdens de reis naar Iran en bij een verblijf aldaar op een onbeschermde plek heel reëel vindt, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. In dit verband heeft de staatssecretaris terecht gewezen op de door het BMA gestelde reisvereisten, waaronder begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige, een schriftelijke overdracht van de medische gegevens en het meenemen van voldoende medicatie tijdens de reis, aldus de rechtbank.

De grief

4.        De enige grief is gericht tegen de onder 3. weergegeven overwegingen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat met de brieven van 24 januari 2019 en 21 januari 2019, anders dan ten tijde van de BMA-adviezen, nu wel sprake is van concrete suïcidale intenties.

4.1.    Volgens het BMA-advies zijn er bij de vreemdeling wel gedachten  aan de dood, maar geen concrete suïcidale intenties, en heeft hij na het overlijden van zijn vader een suïcidepoging gedaan die zou zijn voortgekomen uit de acute stressreactie op het overlijden van zijn vader. Omdat de vreemdeling op een stressvol moment heeft gereageerd met een suïcidepoging valt het niet uit te sluiten dat hij uitblijven van behandeling ook zal ervaren als een stressvol moment en dat hij opnieuw overgaat tot een suïcidepoging. Nu er op zich geen concrete suïcidale intenties zijn, acht het BMA de kans daarop echter niet groot. Om dezelfde reden valt een medische noodsituatie niet geheel uit te sluiten. Het BMA-advies stelt als reisvereiste begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige en beveelt aan een schriftelijke overdracht van de medische gegevens mee te nemen, de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Verder zijn de landgebonden vragen beantwoord.

In de BMA-nota is vermeld dat het BMA de stresserende invloed van het overlijden van een ouder aanzienlijk groter acht dan het uitblijven van behandeling sec. Het toestandsbeeld van de vreemdeling en de voorgeschiedenis geven volgens de BMA-nota geen aanleiding voor een andere beantwoording van de vragen uit het BMA-advies.

4.2.    In de brief van 24 januari 2019 staat dat de vreemdeling de huisarts recent heeft verteld dat hij eraan denkt zich vóór 13 februari 2019, wanneer hij drie jaar zonder zicht op een verblijfsvergunning in Nederland is, voor een trein te gooien. Gezien zijn bestendige vurige doodswens met recent concreet uitgedacht plan, vindt de huisarts het risico op suïcide tijdens reizen of bij verblijf op een plek waar hij zich niet beschermd voelt, heel reëel. Als aandachtspunt is verder in deze brief onder meer vermeld een suïcidepoging van de vreemdeling door verdrinking op 7 december 2018, die is verhinderd. In de brief van 21 januari 2019 is vermeld dat op 15 januari 2019 in het kader van acute psychiatrische hulpverlening contact heeft plaatsgevonden met de vreemdeling. De directe aanleiding daarvoor was dat de huisarts de vreemdeling heeft horen zeggen dat hij een pil in Amsterdam wil kopen om zichzelf van het leven te beroven. Verder is in deze brief genoemd dat de vreemdeling op 21 november 2018 via een inbewaringstelling eendaags gedwongen is opgenomen in een Geestelijke Gezondheids Zorg-instelling. Dit wordt ook genoemd in de brief van 20 december 2018.

4.3.    In het verweer bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich over voormelde brieven op het standpunt gesteld dat die geen nieuwe inhoudelijke medische informatie bevatten ten opzichte van de BMA-adviezen en dat daaruit niet blijkt dat de medische toestand van de vreemdeling sindsdien is verslechterd. Uit de brieven blijkt volgens de staatssecretaris dat de vreemdeling nog steeds doodswensen uit die met name zijn gerelateerd aan het vooruitzicht van uitzetting uit Nederland en de daarmee ervaren krenking. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat in het BMA-advies reisvereisten zijn gesteld en dat daarin is vermeld dat voortzetting van de behandeling in Iran mogelijk is, dat er tevens mogelijkheden zijn voor crisisbehandeling bij een suïcidepoging en dat de gebruikte medicatie daar aanwezig is.

4.4.       De onder 4.2. genoemde brieven zijn niet betrokken bij de BMA-adviezen. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het BMA-advies de conclusie over het ontstaan van een medische noodsituatie is gekoppeld aan het bestaan van concrete suïcidale intenties en dat de brieven daarom hadden moeten worden voorgelegd aan het BMA. In de brieven wordt immers gesproken over een concreet uitgedacht plan om suïcide te plegen, een verhinderde suïcidepoging, acute psychiatrische hulpverlening en een gedwongen opname. Zonder een nader medisch advies is niet inzichtelijk hoe de conclusie van het BMA over het ontstaan van een medische noodsituatie zich verhoudt tot de inhoud van de brieven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de brieven in ieder geval ook een suïcidepoging en een gedwongen opname zijn genoemd. Dat reisvereisten zijn gesteld, doet hieraan niet af, omdat de beoordeling van het ontstaan van een medische noodsituatie niet samenvalt met de beoordeling van het reizen en de in dat verband gestelde reisvereisten (vergelijk de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314). Dat in het BMA-advies de landgebonden vragen zijn beantwoord, doet evenmin aan het vorenstaande af, alleen al omdat volgens voormeld beleid de toegankelijkheid van de behandeling mede bepalend is voor het aannemen van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. De beschikbaarheid en feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische behandeling in Iran is niet aan de orde gekomen, omdat de discussie tussen partijen zich heeft beperkt tot de vraag of het BMA terecht heeft geconcludeerd dat een medische noodsituatie niet geheel is uit te sluiten. Gezien het onder 1. weergegeven beleid is de feitelijke toegankelijkheid immers eerst aan de orde als volgens het BMA naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie zal ontstaan.

De rechtbank heeft niet onderkend dat het onder deze omstandigheden aan de staatssecretaris was om zich in het kader van zijn vergewisplicht opnieuw tot het BMA te wenden met het verzoek naar aanleiding van de voormelde brieven een nader advies te geven en dat in zijn beoordeling te verwerken.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

5.       Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op wat onder 4.4. is overwogen, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2019 in zaak nr. 19/343;

III.    verklaart het beroep in die zaak gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 december 2018, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019

32.