Uitspraak 201809199/1/V3


Volledige tekst

201809199/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 november 2018 in zaak nr. NL18.19314 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 15 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting betoogt is de overdrachtstermijn niet op 22 november 2018 verstreken. Onbestreden is dat het claimakkoord met Italië op 23 mei 2018 tot stand is gekomen. Gelet op artikel 42, aanhef en onder b, van de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) zou de termijn voor overdracht bij het einde van 23 november 2018 zijn afgelopen. Deze termijn is echter bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2018 in zaak nr. 201809199/2/V3 opgeschort.

2.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag of het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 ertoe leidt dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië ten onrechte van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uitgaat, heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 oktober 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop na hetgeen is overwogen nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belangen van haar (ongeboren) kind. Dit betoog kan, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861, niet tot vernietiging van het besluit leiden.

5.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 november 2018 in zaak nr. NL18.19314;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019

373.