Uitspraak 201802634/1/A1


Volledige tekst

201802634/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Venray,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 februari 2018 in zaken nrs. 16/2832, 16/2855 en 16/2874 in het geding tussen:

[wederpartij A],

[wederpartij B],

[wederpartij C]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het college [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van het pand [locatie 1] te Venray als trainingsstudio.

Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college de door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college het besluit van 25 juli 2016 ingetrokken, de bezwaren tegen het besluit van 3 februari 2016 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van het pand als trainingsstudio en aan die omgevingsvergunning voorschriften verbonden.

Bij uitspraak van 20 februari 2018 heeft de rechtbank de door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] tegen het besluit van 25 juli 2016 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, de door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] tegen het besluit van 20 februari 2016 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college opnieuw de bezwaren van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] tegen het besluit van 3 februari 2016 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van het pand als trainingsstudio en aan die omgevingsvergunning voorschriften verbonden.

[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Verwaaijen, [wederpartij C], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [wederpartij A], bijgestaan door [gemachtigde], en [wederpartij B], bijgestaan door mr. M. van Olden, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Venray" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Het bouwplan is hiermee in strijd. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.

2.    Het college heeft bij het besluit van 20 februari 2017 aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften verbonden:

- het gebruik van de begane grond als trainingsstudio is alleen toegestaan, zolang de bovenverdieping van het pand leeg staat;

- parkeren aan de zijkant van de woning [locatie 2] is niet toegestaan;

- in het pand mogen alleen small group lessen (maximaal 5 personen), groepslessen (maximaal 15 personen) en personal training plaatsvinden;

- tussen de verschillende groepslessen moet een periode van minimaal 30 minuten zitten.

3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift dat het gebruik van de begane grond als trainingsstudio alleen is toegestaan zolang de bovenverdieping van het pand leeg staat in strijd is met de rechtszekerheid en niet aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat de aanvraag en de omgevingsvergunning alleen betrekking hebben op een gebruikswijziging van de benedenverdieping en het in gebruik nemen van de bovenverdieping voor een sportschool (of andere bedrijfsdoeleinden) niet is toegestaan.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de aanvraag noch uit de daarbij door vergunninghoudster gegeven schriftelijke onderbouwing blijkt dat haar aanvraag slechts betrekking heeft op (een wijziging van) het gebruik van de begane grond van het pand. Volgens de rechtbank doet de omstandigheid dat bij de aanvraag enkel een situatietekening van de nieuwe indeling van de begane grond is gevoegd daar niet aan af omdat de tekst van de aanvraag het uitgangspunt is bij de beoordeling of een vergunning kan worden verleend. De rechtbank heeft overwogen dat de vergunning betrekking heeft op het hele pand en dat het daardoor mogelijk is om de bovenverdieping als trainingsstudio te gebruiken terwijl de begane grond overeenkomstig het geldende bestemmingsplan wordt gebruikt. Zij heeft voorts overwogen dat deze situatie weliswaar door vergunninghoudster noch het college wordt beoogd maar met de aan de vergunning verbonden voorwaarde dat het gebruik van de begane grond als trainingsstudio alleen is toegestaan zolang de bovenverdieping van het pand leeg staan, het ontstaan ervan niet kan worden uitgesloten. Deze voorwaarde is volgens de rechtbank dan ook in strijd met de rechtszekerheid en kan niet aan de omgevingsvergunning worden verbonden.

3.2.    In de aanvraag is het project omschreven als: "Trainingsstudio op de [locatie 1] [..] De activiteiten die verricht zullen gaan worden zijn personal trainingen, small-group trainingen en groepstrainingen. Het betreft hier dus een trainingsstudio waar wij klanten op afspraak en op gezette tijden trainingen met trainers aanbieden". Deze tekst biedt geen uitsluitsel over de indeling van het pand en de locatie van het beoogde gebruik. In de aanvraag is evenwel verwezen naar twee bijlagen, een onderbouwing van de aanvraag en een plattegrond van de indeling. Uit deze onderbouwing en de plattegrond van de indeling blijkt dat het met de aanvraag beoogde gebruik van het pand als trainingsstudio uitsluitend ziet op de begane grond. De rechtbank heeft ten onrechte geen betekenis gehecht aan deze bijlagen bij de aanvraag en zich beperkt tot de tekst van de aanvraag en heeft ten onrechte overwogen dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op het hele pand. De rechtbank heeft, gelet hierop, voorts ten onrechte overwogen dat [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] terecht stellen dat de bij het besluit van 20 februari 2017 gegeven motivering van de aspecten parkeren, verkeer en geluid, gelet op de omstandigheid dat het besluit volgens de rechtbank op het hele pand ziet, een onjuist uitgangspunt kent en het besluit niet kan dragen.

Het betoog slaagt.

4.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

4.1.    Artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening luidt:

"Indien de omvang of bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet over bemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Voor het benodigde aantal parkeerplaatsen wordt verwezen naar de CROW-parkeerkencijfers (publicatie 182 parkeerkerncijfers basis voor parkeernormering)."

Het vierde lid luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit: of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

4.2.    Het college heeft zich, onder verwijzing naar een nieuw onderzoek naar de parkeerbehoefte en -balans door bureau Kragten van 24 april 2018, op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte door het bouwplan, uitgaande van het parkeerbeleid dat is neergelegd in de Beleidsnota Parkeernormen, 20 parkeerplaatsen bedraagt, waarbij de norm voor "Fitnessstudio/sportschool" is gehanteerd. Het college heeft toegelicht dat niet in de totale behoefte van 20 parkeerplaatsen kan worden voorzien op eigen terrein, maar dat uit tellingen blijkt dat in de directe omgeving voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om het eventuele tekort op te vangen en dat het college conform het parkeerbeleid ontheffing kan verlenen en dat het die ontheffing bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal verlenen. Verder benadrukt het college dat de berekening van de parkeerbehoefte van 20 parkeerplaatsen een worst case scenario betreft en de feitelijke behoefte naar verwachting aanzienlijk minder is dan 20 parkeerplaatsen en doorgaans op eigen terrein in de feitelijke behoefte zal kunnen worden voorzien.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 20 februari 2017 op het punt van het parkeren gebrekkig is. Het college geeft zelf aan dat niet in de parkeerbehoefte, berekend aan de hand van het parkeerbeleid, kan worden voorzien nu op het eigen terrein slechts ruimte is voor 10 parkeerplaatsen, dat ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet worden verleend en dat bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar die ontheffing zal worden verleend. Daarmee onderkent het college dat het besluit van 20 februari 2017 op dit punt een gebrek kent.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.

6.    Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college opnieuw de bezwaren van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] tegen het besluit van 3 februari 2016 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van het pand als trainingsstudio en aan die omgevingsvergunning voorschriften verbonden. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

7.    Het college heeft aan het besluit van 15 oktober 2018 de volgende voorwaarden verbonden:

- het gebruik van de begane grond als trainingsstudio is alleen toegestaan, zolang de bovenverdieping van het pand ook door de aanvrager wordt gehuurd en uitsluitend voor statische opslag ten behoeve van de trainingsstudio wordt gebruikt;

- parkeren aan de zijkant van de woning [locatie 2] is niet toegestaan;

- in het pand mogen alleen lessen aan kleine groepen (maximaal 5 personen), groepslessen (maximaal 15 personen) en personal training plaatsvinden;

- de openingstijden zijn op maandag t/m vrijdag van 07:45 - 21:00 u en op zaterdag van 08:45 - 12:00 u;

- groepslessen en lessen aan kleine groepen mogen niet tegelijkertijd plaatsvinden;

- tussen de verschillende groepslessen moet een periode van minimaal 30 minuten zitten.

8.      [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] betogen dat de bij het besluit van 15 oktober 2018 verleende omgevingsvergunning ziet op het hele pand en dat ten onrechte niet is uitgesloten dat de bovenverdieping wordt gebruikt als trainingsstudio, terwijl de begane grond bedrijfsmatig wordt gebruikt conform het bestemmingsplan. Om die reden is de motivering van de aspecten parkeren, verkeer en geluid niet deugdelijk, nu dit is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de omgevingsvergunning alleen voor de begane grond een voor die aspecten relevant gebruik toelaat.

8.1.    Zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen ziet de aanvraag uitsluitend op de begane grond van het pand.

Het betoog faalt.

9.    [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] betogen dat het besluit van 15 oktober 2018 op het punt van het parkeren onvoldoende is onderbouwd en dat ten onrechte ontheffing is verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Volgens [wederpartij C] is onduidelijk welk rapport van Kragten aan de besluitvorming van het college ten grondslag is gelegd. Voorts is volgens [wederpartij C] en [wederpartij A] bij het onderzoek door Kragten ten onrechte niet van een worst case scenario uitgegaan, omdat dit is uitgevoerd op drie kort na elkaar liggende dagen bij goede weersomstandigheden. [wederpartij C] voert voorts aan dat niet duidelijk is of bij de groepslessen het maximale aantal van 15 deelnemers aanwezig was en of het onderzoek zonder medeweten van [vergunninghoudster] is uitgevoerd om manipulatie uit te sluiten. Zelfs al zou in de omgeving voldoende openbare parkeergelegenheid aanwezig zijn dan nog kunnen volgens [wederpartij C] parkeerproblemen niet worden uitgesloten, omdat in de praktijk is gebleken dat bezoekers van de trainingsstudio hun auto zo dicht mogelijk bij de trainingsstudio parkeren. [wederpartij A] en [wederpartij B] voeren aan dat het rapport van Kragten van 23 augustus 2018 niet deugdelijk is en dat nu al een gebrek aan parkeerplaatsen is.

9.1.    Het college heeft in het besluit van 15 oktober 2018 verwezen naar het rapport van Kragten van 23 augustus 2018 en heeft dit rapport bijgevoegd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat niet duidelijk is op welk rapport het college zijn besluitvorming heeft gebaseerd, zoals [wederpartij C] betoogt.

In het rapport van 23 augustus 2018 is geconcludeerd dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan tussen de 12 (functie "sportzaal") en 20 (functie "fitnessstudio/sportschool") parkeerplaatsen bedraagt. [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] betwisten deze berekening niet gemotiveerd. Volgens het rapport kan op het eigen terrein in maximaal 10 parkeerplaatsen worden voorzien en blijkt uit het door Kragten op drie dagen uitgevoerde parkeeronderzoek dat de parkeergelegenheid bij de trainingsstudio niet volledig bezet was en in de nabije omgeving (100-150 m van de trainingsstudio) voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om aan de berekende parkeerbehoefte te voldoen. Er wordt volgens het rapport voorts voldaan aan de Beleidsnota Parkeernormen, zodat ontheffing kan worden verleend.

Het door [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening. [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben het rapport van Kragten onvoldoende gemotiveerd betwist en volstaan met stellingen. Een eigen parkeeronderzoek is niet overgelegd. Het door [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] aangevoerde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport van Kragten niet aan de besluitvorming ten grondslag kon worden gelegd. Uitgaande van de maximale parkeerbehoefte van 20 parkeerplaatsen volgt uit het onderzoek door Kragten dat in de openbare ruimte in voldoende parkeerplaatsen is voorzien om het tekort van 10 parkeerplaatsen op te vangen. Het college heeft voorts een loopafstand tot de alternatieve parkeerplaatsen in de openbare ruimte van 100-150 m aanvaardbaar kunnen achten.

Het betoog faalt.

10.    [wederpartij A] betoogt dat in het rapport van Kragten van 23 augustus 2018 onvoldoende is onderbouwd dat een toename van het aantal verkeersbewegingen met 40% niet zal leiden tot verkeersproblemen. De aanname dat bezoekers slechts over een zeer beperkte lengte gebruik maken van de Hoendersstraat wordt niet onderbouwd. Er is voorts ten onrechte vanuit gegaan dat de Hoenderstraat een 30 km-zone is. Er is niet gemotiveerd dat en hoe zijn belangen zijn meegewogen, aldus [wederpartij A].

10.1.    Het college heeft zich onder verwijzing naar het rapport van Kragten van 23 augustus 2018 op het standpunt gesteld dat dat geen knelpunten in de verkeersontwikkeling of doorstroming worden verwacht als gevolg van het verkeer van en naar de trainingsstudio. Dit blijkt ook in de praktijk, nu de trainingsstudio reeds in bedrijf is en geen knelpunten bekend zijn. Indien wordt uitgegaan van de CROW-normen en een worst case-scenario wordt een maximale toename van 200 motorvoertuigbewegingen verwacht. Op de Hoendersstraat rijden volgens verkeerstellingen uit 2015 ongeveer 500 voertuigen per dag, waardoor de verwachte toename ongeveer 40% bedraagt, maar de absolute aantallen zijn dusdanig laag dat geen verkeersveiligheids- en/of doorstromingsproblemen te verwachten zijn. Volgens het college is de studio door de korte afstand tot het kruispunt met de Westsingel per fiets en auto goed bereikbaar is en zal de toename van het verkeer zich met name beperken tot het begin van de Hoendersstraat over een zeer beperkte lengte. Volgens het college zal voorts geen sprake zijn van hoge snelheden door de korte afstand tot de rotonde en zal omdat de groepslessen niet direct aansluitend plaatsvinden het komend en weggaand verkeer elkaar ter hoogte van of op de oprit niet tegenkomen. Het college wijst voorts op de inrichting en categorisering van de Westsingel als gebiedsontsluitingsweg waardoor het verkeer, ook met de beperkte toename als gevolg van de trainingsstudio, probleemloos kan worden afgewikkeld. Dergelijke wegen hebben een capaciteit van 5.000 tot 15.000 voertuigen per etmaal. De gemeente wil de Hoendersstraat voorts in de toekomst als erftoegangsweg (30 km-zone) inrichten en de verkeersintensiteiten zijn ook ruimschoots passend binnen een dergelijke zone.

Het door [wederpartij A] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de vergunde trainingsstudio een zodanige toename van verkeersbewegingen ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan toestaat met zich brengt dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. De enkele omstandigheid dat de realisering van de trainingsstudio een toename van verkeersbewegingen met zich brengt is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de toename met 200 verkeersbewegingen plaats vind in vergelijking met de situatie waarin het pand leeg staat, terwijl het pand een bedrijfsbestemming heeft. Voor het oordeel dat de belangen van [wederpartij A], die op [locatie 2] woont, niet zijn meegewogen bestaat geen grond. De enkele omstandigheid dat hij en het adres waar hij woont niet specifiek zijn genoemd in het rapport van Kragten is daarvoor onvoldoende. De intensiteit van de verkeersbewegingen op de Hoendersstraat ter hoogte van de woning van [wederpartij A] is in het rapport in beschouwing genomen en als passend binnen de omgeving aangemerkt, gelet op de beperkte toename van de verkeersbewegingen en de ligging ten opzichte van de Westsingel, een gebiedsontsluitingsweg. De aanname dat bezoekers slechts over een zeer beperkte lengte gebruik zullen maken van de Hoendersstraat is voorts onderbouwd door de omstandigheid dat de trainingsstudio nabij de Westsingel is gelegen. In het rapport van Kragten is voorts niet ten onrechte uitgegaan van een 30 km-zone. In het rapport is opgemerkt dat de toename van de verkeersintensiteit op de Hoendersstraat ruimschoots passend is binnen een 30 km-zone, waarbij vooruit is gekeken naar de plannen van de gemeente.

Het betoog faalt.

11.      [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] betogen dat het besluit van 15 oktober 2018 op het onderdeel geluid onvoldoende is gemotiveerd en verwijzen naar het door hen overgelegde rapport van adviesbureau Amitec van 8 mei 2017. Het college is ten onrechte slechts ingegaan op het Activiteitenbesluit en niet op de vraag of het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. [wederpartij C] stelt dat het college niet onderkend dat de vraag in welke mate zij geluidhinder zal ondervinden in haar tuin of op het terras bij haar woning in het kader van een toets aan de goede ruimtelijke ordening wel relevant is. De omgevingsvergunning staat volgens haar voorts niet aan de weg van het alsnog plaatsen van basboxen met een hoger geluidniveau als gevolg.

11.1.    Van belang is of het college de te verwachten geluidsoverlast op een juiste wijze heeft betrokken bij de vergunningverlening en zich in dat kader terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het college heeft zich gebaseerd op het rapport van adviesbureau Peutz B.V. van 30 januari 2017. In het rapport van 30 januari 2017 is naast toetsing aan het Activiteitenbesluit tevens beoordeeld of sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat in de omgeving. In het rapport van Peutz is aangegeven dat er geluidmetingen zijn verricht ter bepaling van de geluidoverdracht tussen de trainingsstudio en de woningen [locatie 2], de woning van [wederpartij A], en [locatie 3], de woning van [wederpartij C], als gevolg van de muziek die in de trainingsstudio wordt gedraaid en het bezoekersverkeer. Er is niet gemeten bij de woning van [wederpartij B], [locatie 4]. Ter zitting heeft het college toegelicht dat deze woning op grotere afstand ligt van de trainingsstudio dan [locatie 2] en [locatie 3], zodat niet te verwachten valt dat daar hogere geluidniveaus zouden worden gemeten.

In het rapport van Peutz is geconcludeerd dat uitgaande van het gewenste binnenmuziekgeluidniveau van maximaal 80 dB(A) in de groepsruimte en maximaal 65 dB(A)  (achtergrondmuziek) in de overige ruimten, ter plaatse van woningen van [wederpartij A] en [wederpartij C] wordt voldaan aan de conform het Activiteitenbesluit geldende geluidnormen, nu sprake is van waarden tot maximaal 27 dB(A). Voorts is opgemerkt dat gezien het gemeten achtergrondgeluidniveau kan worden gesteld dat het muziekgeluid niet duidelijk herkenbaar zal zijn, zodat muziektoeslag niet aan de orde is, nu blijkens de metingen in de avondperiode sprake van een equivalent geluidniveau van 51 dB(A). Nu het muziekgeluid als zodanig niet herkenbaar is in de omgeving en de berekende geluidwaarden voldoen aan de geluidnormering van het Activiteitenbesluit, zijn de activiteiten in de trainingsstudio in relatie tot een acceptabel woon- en leefklimaat als in inpasbaar aan te merken. In het rapport van Peutz is verder over de geluidbelasting door het bezoekersverkeer opgemerkt dat in het kader van de beoordeling in relatie tot het akoestisch woon- en leefklimaat van belang is dat op basis van metingen ter plaatse het equivalente geluidniveau als gevolg van het bezoekersverkeer op de in- en uitrit kan worden berekend op 42 en 41 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Dit is verwaarloosbaar in relatie tot het tijdens de metingen vastgestelde geluidniveau als gevolg van het overige verkeer, met name op de Westsingel, dat in de dag en avond respectievelijk 55 en 51 dB(A) bedraagt. Over het geluid van komende en gaande bezoekers is opgemerkt dat dit niet getoetst wordt aan het Activiteitenbesluit, maar wel meegenomen moet worden bij de ruimtelijke beoordeling. Bij parkeren van bezoekers direct naast de gevel van [locatie 2] worden maximale geluidniveaus gemeten die hoger zijn dan de na te streven waarden. Geadviseerd wordt de in- en uitrit zodanig in te richten dat parkeren direct naast de gevel wordt voorkomen. Het college heeft, gelet hierop, aan het besluit van 15 oktober 2018 het voorschrift verbonden dat parkeren aan de zijkant van de woning [locatie 2] niet is toegestaan.

Het door [wederpartij C], [wederpartij A] en [wederpartij B] aangevoerde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening is verleend, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met te verwachten geluidsoverlast. In de door hen overgelegde notitie van Amitec van 8 mei 2017 wordt kritiek geuit op het geluidsonderzoek door Peutz maar dit biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek van Peutz ondeugdelijk is en daarom niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag kon worden gelegd. Voor zover in de notitie van Amitec is gewezen op het L95 van het omgevingsgeluid en is gesteld dat het geluid van de muziekinstallatie daarmee moet worden vergeleken, heeft het college toegelicht dat het in dit geval niet uitmaakt of wordt vergeleken met het L95 van het omgevingsgeluid of het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB. Ook indien van het het L95 van het omgevingsgeluid zou worden uitgegaan is bij die vergelijking geen sprake van duidelijk hoorbare muziek, nu dat in de avondperiode nog 37 dB(A) bedraagt en de muziekbijdrage maximaal 27 dB(A) bedraagt, zodat ook bij die vergelijking het toepassen van de straffactor van 10 dB(A)  niet aan de orde is. Voor zover [wederpartij C] heeft betoogd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting in de tuin en op het terras wordt opgemerkt dat is gemeten ter plaatse van de woning van [wederpartij C] en dat niet te verwachten valt dat het geluidniveau in de tuin of op het terras zodanig hoger is dat daar geen sprake meer is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Voor zover is aangevoerd dat ten onrechte van het geluid van popmuziek en niet van dancemuziek is uitgegaan wordt voorts overwogen dat in de melding in het kader van het Activiteitenbesluit is uitgegaan van een maximaal zendniveau van de muziekinstallatie van 80 dB(A). Indien dit wordt overschreden, kan daartegen handhavend worden opgetreden.

Het betoog faalt.

12.    De beroepen tegen het besluit van 15 oktober 2018 zijn ongegrond.

13.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart de beroepen tegen het besluit van 15 oktober 2018 van het college van burgemeester en wethouders van Venray ongegrond;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [wederpartij A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 824,48 (zegge: achthonderdvierentwintig euro en achtenveertig cent), waarvan € 768,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 824,48 (zegge: achthonderdvierentwintig euro en achtenveertig cent), waarvan € 768,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [wederpartij C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 568,48 (zegge: vijfhonderdachtenzestig euro en achtenveertig cent), waarvan € 512,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    verstaat dat de griffier van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Venray griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019

580.