Uitspraak 201806926/1/V1


Volledige tekst

201806926/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2018 in zaak nr. 18/591 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift - mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3761 - geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: Vw 2000).

2.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    Het incidenteel hoger beroep en het hoger beroep zijn kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Schuurman
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

282-861.