Uitspraak 201701285/1/V1


Volledige tekst

201701285/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/24121 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. Heijnneman, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.

Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.

Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.

De vreemdeling heeft desgevraagd een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in de eerste en tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

2.    In de derde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris haar bij de afwijzing van de aanvraag wegens het niet verschoonbaar overschrijden van de termijn die gold voor de indiening daarvan, had moeten informeren over de gevolgen van dat afwijzende besluit en de maatregelen die zij zou moeten nemen om haar recht op gezinshereniging alsnog doeltreffend te doen gelden. Daartoe verwijst zij naar het arrest. De staatssecretaris heeft dit ten onrechte nagelaten, aldus de vreemdeling.

2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie in de procedure over de aanvraag in het kader van het nareisbeleid, en uiterlijk op het moment dat hij de afwijzing in die procedure in een besluit op bezwaar handhaaft, moet geven.

Gelet op de overweging onder 1. heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen toerekenen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 januari 2016, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 28 september 2016, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv aan te vragen met het oog op gezinshereniging op grond van een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank heeft niet onderkend dat aan het besluit van 28 september 2016 op dit punt daarom een gebrek kleeft.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoorde te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 september 2016 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de vreemdeling gedurende deze procedure alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/24121;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 september 2016, kenmerk […];

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

574.