Uitspraak 201900418/1/A2


Volledige tekst

201900418/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de Belastingdienst/Toeslagen,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3182, heeft de Afdeling, voor zover van belang, het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 maart 2017 vernietigd en de dienst opgedragen een nieuw besluit te nemen over de kinderopvangtoeslag voor de toeslagjaren 2014 en 2015. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 14 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, gevolg gevend aan deze uitspraak, het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard voor het toeslagjaar 2015 en ongegrond voor het toeslagjaar 2014. Dit betekent dat [appellant] voor 2014 recht heeft op een bedrag van € 337,00, aldus de dienst.

Tegen dit besluit heeft [appellant], voor zover het het toeslagjaar 2014 betreft, beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Adansar, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft in 2014 kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van zijn kind bij [kinderdagverblijf A] (na naamswijziging: [kinderdagverblijf B]) te Amsterdam. De partner van [appellant], [partner], is houder van en pedagogisch medewerker bij dat kinderdagverblijf.

Voor de verdere achtergrond van deze zaak wordt verwezen naar de uitspraak van 3 oktober 2018. In deze procedure ligt het besluit van 14 december 2018 ter beoordeling voor.

Besluitvorming

2.    Bij het besluit van 14 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich, met overeenkomstige toepassing van artikel 11f van de Regeling wet kinderopvang, op het standpunt gesteld dat [appellant] alle kosten voor de opvang in 2014 uiterlijk op 1 maart 2015 had moeten voldoen. Hij heeft echter een deel van de kosten, een bedrag van € 512,30, pas op 17 juli 2017 betaald aan het kinderdagverblijf. Die betaling is te laat om te worden toegerekend aan 2014, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

Beoordeling van het beroep

3.    [appellant] betoogt dat de late betaling niet aan hem te wijten is, omdat er een facturatiefout is gemaakt door het kinderdagverblijf in verband met opstartproblemen in het betalingssysteem in mei 2014. Deze fout was eenmalig, werd pas duidelijk naar aanleiding van hetgeen de Belastingdienst/Toeslagen in de beroepsprocedure naar voren bracht, en is toen direct hersteld. [appellant] voert aan dat hij zich niet bewust was van de fout en meent dat hij er in 2014 op mocht vertrouwen dat hij alle kosten voor de kinderopvang had betaald. [appellant] voert verder aan dat, gelet op het feit dat de overige facturen voor 2014 tijdig geheel zijn betaald, het aannemelijk is dat hij, als hij in 2014 was geconfronteerd met een gewijzigde factuur voor de maand juni 2014, deze direct betaald zou hebben. De betaling van 17 juli 2017 dient daarom te worden toegerekend aan 2014, aldus [appellant].

3.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet langer van belang te achten dat [partner] niet alleen de houder van het kinderdagverblijf is, maar tevens de toeslagpartner van [appellant]. Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.

3.2.    Artikel 11f van de Regeling Wet kinderopvang luidt: "De vraagouder betaalt periodiek de kosten voor gastouderopvang uiterlijk binnen twee kalendermaanden na afloop van het tijdvak waarover de kosten op grond van de overeenkomst worden berekend."

De in deze bepaling neergelegde uiterste betaaltermijn mist in dit geval toepassing, omdat deze bepaling ziet op gastouderopvang en niet op opvang bij een kinderdagverblijf. Dat betekent echter niet dat geen termijn geldt waarbinnen de kosten moeten zijn voldaan om deze in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:956), brengt de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan.

De vraag is of de betaling, gedaan op 17 juli 2017 voor de opvang in juni 2014, kan worden toegerekend aan het berekeningsjaar 2014.

3.3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft met nadere stukken aangetoond dat het kinderdagverblijf [appellant] tijdig een correcte factuur heeft gestuurd voor de maand juni 2014. Ter zitting heeft hij dat niet weersproken, maar als volgt toegelicht wat hij met de opstartproblemen rond de facturatie bedoelde.

[appellant] heeft uiteengezet dat hij de factuur voor juni in mei 2014 per e-mail had ontvangen, maar op dat moment nog geen voorschot kinderopvangtoeslag voor de maanden mei en juni uitbetaald had gekregen. Toen dat voorschot in juni werd uitbetaald, heeft hij het voorschotbedrag voor juni, te weten € 1.037,00, direct overgemaakt naar het kinderdagverblijf, zonder nog naar de eerder gestuurde factuur te kijken. Hij had op dat moment niet in de gaten dat hij daardoor de eigen bijdrage van € 512,30 niet had betaald. Omdat het facturatiesysteem van het kinderdagverblijf nog niet optimaal functioneerde, is hij er ook door het kinderdagverblijf niet van op de hoogte gesteld dat hij te weinig had betaald. Deze uiteenzetting komt de Afdeling niet onaannemelijk voor, evenals de stelling van [appellant] dat hem pas naar aanleiding van de beroepsprocedure in 2017 duidelijk werd dat de factuur voor juni 2014 niet geheel was betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in de besluiten immers steeds op het standpunt had gesteld dat geen recht bestond op kinderopvangtoeslag, omdat [partner] zonder aanwezigheid van een andere beroepskracht hun beider kind had opgevangen in het kinderdagverblijf. Dat de maand juni 2014 niet volledig zou zijn betaald is door de Belastingdienst/Toeslagen tot de beroepsfase niet tegengeworpen. Niet in geschil is dat [appellant] het niet betaalde deel toen alsnog heeft betaald. Verder is tussen partijen niet in geschil dat [appellant] de facturen voor de maand mei 2014 en vanaf de maand juli 2014 tijdig en geheel heeft betaald. Er is mede daarom geen reden om aan te nemen dat [appellant] de factuur voor de maand juni 2014 met opzet niet direct geheel heeft voldaan. Verder is het geloofwaardig dat [appellant], zoals hij stelt, het restantbedrag van de factuur voor de maand juni 2014 eerder zou hebben betaald, als hij daar eerder achter was gekomen.

Hoewel een betaling in 2017 voor kinderopvang in 2014 in beginsel te laat is, is de Afdeling van oordeel dat de betaling van [appellant] van 17 juli 2017 onder de hier geschetste omstandigheden toch kan worden toegerekend aan het berekeningsjaar 2014.

Het betoog slaagt.

Eindoordeel

4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 december 2018 is ondeugdelijk gemotiveerd en dient daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De Belastingdienst/Toeslagen dient binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen er bij het nieuwe besluit van moet uitgaan dat [appellant] de verschuldigde kosten voor de kinderopvang in het jaar 2014 geheel en tijdig heeft voldaan.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling wederom aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 14 december 2018, kenmerk BRP HBOB O;

III.    draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

611.