Uitspraak 201602981/2/R2


Volledige tekst

201602981/2/R2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle Nassau en Stichting VROM?, gevestigd te Westerhaar-Vriezenveensewijk, gemeente Twenterand,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de veehouderij [locatie] in Vroomshoop.

Bij besluit van 14 maart 2016, kenmerk 2016/0072644, heeft het college het bezwaar van SLB ongegrond en het bezwaar van Stichting VROM? niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit hebben SLB en Stichting VROM? beroep ingesteld.

Overwegingen

beroep voor zover ingediend namens Stichting VROM?

1.    Stichting VROM? betoogt dat het college het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2015, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zij voert aan dat het college heeft miskend dat zij feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van een belang dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken.

2.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Niet in geschil is dat bij het besluit van 15 oktober 2015 een belang is betrokken dat Stichting VROM? blijkens haar statuten ten doel heeft te behartigen. In geschil is slechts de vraag of Stichting VROM? de bijbehorende feitelijke werkzaamheden heeft verricht.

3.    In de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431 heeft de Afdeling geoordeeld dat Stichting VROM? gelet op de algemene statutaire doelstelling in samenhang met de door haar verrichte feitelijke werkzaamheden niet aangemerkt kon worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, bij een op 1 december 2015 verleende vergunning krachtens de Nbw 1998.

In de voorliggende procedure is het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaarschrift van Stichting VROM? ingediend op 3 december 2015, de laatste dag van de bezwaartermijn. Uit het voorgaande volgt dat Stichting VROM? op dat moment geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van Stichting VROM? terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.    Het beroep voor zover ingesteld namens Stichting VROM? is kennelijk ongegrond.

beroep voor zover ingediend namens SLB

5.    Het college heeft bij het primaire besluit vergunning verleend voor een veehouderij die stikstofdepositie veroorzaakt op stikstofgevoelige natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: PAS) en de daarbij behorende regelgeving die vanaf 1 juli 2015 van kracht is. De vergunning kan volgens het college worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is opgesteld. Met de toepassing en uitvoering van het PAS is volgens het college gewaarborgd dat de stikstofdepositie die de veehouderij zal veroorzaken niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.

Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van SLB tegen de verleende vergunning ongegrond verklaard.

6.    De strekking van het beroep is - kort gezegd - dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn.

7.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien.

8.    Het voorgaande betekent dat het college de vergunning voor de veehouderij niet kon verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Het besluit op bezwaar is genomen in strijd met de artikelen 19e en 19f van de Nbw 1998. De overige beroepsgronden behoeven thans geen bespreking.

9.    Het beroep is kennelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van de Stichting VROM? ongegrond;

II.    verklaart het beroep van SLB gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 14 maart 2016, kenmerk 2016/0072644;

IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij Stichting Leefbaar Buitengebied in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan Stichting Leefbaar Buitengebied het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019

388.