Uitspraak 201810253/1/A2


Volledige tekst

201810253/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2018 in zaak nr. 17/5125 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de RDW een aanvraag van [appellant] voor het omwisselen van zijn buitenlands vakbekwaamheidsdocument voor een Nederlands vakbekwaamheidsdocument afgewezen.

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Oord, rechtsbijstandverlener te 's-Hertogenbosch, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Met de code 95 op het rijbewijs toont een beroepschauffeur aan dat hij geschikt is bevonden om beroepsmatig voertuigen te besturen waarvoor rijbewijscategorie C en D noodzakelijk is. Om code 95 te behouden moeten beroepschauffeurs met enige regelmaat een nascholingscursus volgen. Na het behalen van die cursus ontvangt de chauffeur een getuigschrift van nascholing (hierna: vakbekwaamheidsdocument).

Een in een andere lidstaat van de Europese Unie behaald vakbekwaamheidsdocument kan onder bepaalde voorwaarden op aanvraag worden omgezet in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument, zodat code 95 op het Nederlandse rijbewijs vermeld kan worden. Een van de voorwaarden is dat de bestuurder in de andere lidstaat werkzaam is.

Besluitvorming

2.    [appellant] woont in Nederland en heeft een Nederlands rijbewijs. Hij heeft een nascholingscursus gevolgd in België en daarvoor een vakbekwaamheidsdocument ontvangen. Hij heeft de RDW verzocht om omwisseling van dit buitenlands vakbekwaamheidsdocument voor een Nederlands vakbekwaamheidsdocument, zodat de geldigheid van code 95 op zijn rijbewijs kan worden verlengd.

3.    De RDW heeft die aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij tijdens het volgen van de nascholing in België werkzaam is geweest.

Wettelijk kader

4.    Artikel 151g, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) luidt:

"Een bestuurder kan de nascholing in Nederland volgen indien hij in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft of in Nederland werkzaam is, dan wel in een andere lidstaat van de Europese Unie indien hij aldaar werkzaam is."

Oordeel van de rechtbank

5.    De rechtbank heeft overwogen dat de RDW voor de beantwoording van de vraag waar [appellant] werkzaam was, terecht is uitgegaan van de periode waarin de nascholing werd gevolgd. Uitgaan van een ander moment ligt niet voor de hand. Volgens de rechtbank heeft de RDW daarom terecht beoordeeld of [appellant] ten tijde van het volgen van de nascholing in België werkzaam was.

De rechtbank heeft verder overwogen dat op grond van het door [appellant] overgelegde tewerkstellingsattest van [bedrijf] van 14 september 2016 vaststaat dat hij in de periode april tot en met juni 2016 daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in België. Dit betreft echter niet de periode waarin [appellant] de nascholingscursus heeft gevolgd, te weten de periode juli tot en met september 2016. Toen heeft [appellant] geen werkzaamheden verricht, zodat het standpunt van de RDW juist is.

Uit het voorgaande volgt dat de RDW de omwisseling van het buitenlandse vakbekwaamheidsdocument op goede gronden heeft geweigerd, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.    [appellant] betoogt dat artikel 151g, tweede lid, van de Wvw 1994 niet vereist dat hij ten tijde van de nascholing werkzaam was in België. Het oordeel van de rechtbank dat dit voor de hand ligt, is ten onrechte niet gemotiveerd.

[appellant] betoogt verder dat, indien het oordeel van de rechtbank juist is, zij ten onrechte heeft overwogen dat hij niet werkzaam was in België ten tijde van de nascholing. Het enkele feit dat hij door [bedrijf] niet is opgeroepen en dus feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht in de periode dat hij de nascholing volgde, wil niet zeggen dat hij niet beschikbaar was om werkzaamheden te verrichten. Bovendien had hij van Randstand Belgium de toezegging om vanaf september 2016 voor een langere periode één dag per week ingezet te zullen worden bij de Belgische Post als chauffeur. Dit was ook de reden dat [bedrijf] de nascholing voor hem heeft geïnitieerd en bekostigd. Deze omstandigheid maakt tevens dat hij in de kortlopende periode voorafgaande aan deze grote opdracht minder aantrekkelijk was voor andere opdrachtgevers, aldus [appellant].

6.1.    Artikel 151g, tweede lid, van de Wvw 1994 schrijft onder andere voor dat nascholing gevolgd kan worden in het land waar de bestuurder werkzaam is.

De RDW heeft zich op het standpunt gesteld dat die bepaling, gezien deze formulering, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de bestuurder ten tijde van de nascholing in dat land werkt. Een andere interpretatie zou niet in lijn zijn met de bedoeling van deze bepaling. De uitgangssituatie van artikel 151g, tweede lid, van de Wvw 1994 is dat bestuurders de nascholing volgen in de lidstaat waar zij wonen. Voor bestuurders die werken voor een onderneming in een andere lidstaat dan waar zij wonen zou dit tot nadelige gevolgen leiden. Daarom is bepaald dat men de nascholing ook mag volgen in het land waar de bestuurder werkt. Hieruit volgt dat het voor de hand ligt dat het ‘werkzaam zijn’ ziet op de periode waarin de nascholing wordt gevolgd. Het staat een bestuurder niet vrij om in elke lidstaat waar hij ooit heeft gewerkt de nascholing te volgen, aldus de RDW.

Gelet op deze deugdelijke motivering heeft de rechtbank de RDW terecht in diens standpunt gevolgd.

Het betoog faalt in zoverre.

6.2.    De volgende vraag die moet worden beantwoord is of [appellant] in de periode dat hij nascholing volgde werkzaam was in België.

De RDW heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat in geval van een doorlopende arbeidsovereenkomst de nascholing tussen de werkzaamheden door mag worden gevolgd en in de periode dat de cursus wordt gevolgd geen daadwerkelijke werkzaamheden hoeven plaats te vinden.

[appellant] heeft ter zitting nader toegelicht dat hij arbeidsgehandicapt is en in verband daarmee ongeveer 12 uur per week mag werken als beroepschauffeur. Omdat hij in Nederland onder deze omstandigheden geen baan kon vinden, heeft hij vanaf 2013 elk jaar in België gewerkt als beroepschauffeur via [bedrijf]. Hij heeft geen doorlopende arbeidsovereenkomst met [bedrijf], omdat uitzendbureaus in België, anders dan in Nederland, per dag dat een uitzendkracht werkt een nieuwe arbeidsovereenkomst sluiten. Omdat code 95 op zijn rijbewijs in september 2016 zou verlopen, heeft [bedrijf] hem ingeschreven voor een nascholingscursus en deze ook voor hem betaald. Hij heeft daarbij de toezegging gekregen dat hij in september zou worden ingezet voor Belgische Post, aldus [appellant].

Deze uiteenzetting van [appellant] wordt ondersteund door de verklaring van het Belgische opleidingscentrum, waarin staat dat [appellant] de nascholingscursus heeft gevolgd voor Randstad en de inschrijving is gedaan door Randstad. In het tewerkstellingsattest heeft [bedrijf] verklaard dat [appellant] in de periode 15 april 2016 tot 8 juni 2016 16 dagen heeft gewerkt als uitzendkracht. Daarnaast is daarop het volgende geschreven: "Van zodra Johannes zijn rijbewijs (incl. code 95/vakbekw.) in orde is, zal hij terug tewerkgesteld worden bij onze klanten van Transport". Ook deze opmerking ondersteunt de uiteenzetting van [appellant].

De Afdeling is van oordeel dat in dit geval, gelet op de uiteenzetting van [appellant] en voormelde stukken, waaruit een zekere verbondenheid blijkt tussen [appellant] en [bedrijf] tijdens de nascholingscursus, hij in de periode dat hij nascholing volgde werkzaam was in België. Dat betekent dat de RDW de omwisseling van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument op onjuiste gronden heeft geweigerd. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.

Het betoog slaagt in zoverre.

Eindoordeel

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juni 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit is ondeugdelijk gemotiveerd en komt daarom wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De RDW dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.    De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2018 in zaak nr. 17/5125;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 13 juni 2017, kenmerk BZW.17.0334;

V.    draagt de directie van de Dienst Wegverkeer op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VI.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

611.