Uitspraak 201806961/1/A1


Volledige tekst

201806961/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2018 in

zaak nr. 17/8125 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te Leiden

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college [wederpartij] een preventieve last onder dwangsom opgelegd. De last strekt ertoe dat [wederpartij] de appartementen op de zesde, zevende, achtste en negende verdieping van het [gebouw] aan de [locatie] te Leiden niet in gebruik geeft ten behoeve van woondoeleinden tot de op 11 juni 2015 aangevraagde omgevingsvergunning is verleend, de uitvoering hiervan is gereedgemeld en de bouwwerkzaamheden zijn afgeschouwd. Daarbij is bepaald dat [wederpartij] een dwangsom van € 75.000,00 ineens verbeurt in het geval zij nalatig is in de nakoming van de last.

Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college aan [wederpartij] meegedeeld dat een dwangsom van € 75.000,00 is verbeurd en dat dit bedrag wordt ingevorderd.

Bij besluit van 21 oktober 2017 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 1 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college het bezwaar van

[wederpartij] tegen het besluit van 22 april 2016 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 21 oktober 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [wederpartij] tegen het besluit van 20 december 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 april 2016 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 december 2017. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2019, waar het college, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink en R. Brussee, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.J. Hagemans, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] is eigenaar van het [gebouw], gelegen op de hoek van de Willem de Zwijgerlaan en de Gooimeerlaan te Leiden. Op 11 juni 2015 heeft [wederpartij] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het omzetten van kantoorruimte in [gebouw] naar 89 appartementen op de eerste tot en met de zestiende verdieping van het gebouw.

Op 26 februari 2016 heeft een toezichthouder van het team Toezicht Bebouwde Ruimte van de gemeente Leiden, bouwinspecteur R. Brussee, geconstateerd dat [wederpartij] op de zesde, zevende, achtste en negende verdieping van [gebouw] de te vergunnen appartementen nagenoeg had gerealiseerd en dat met de bouw van de overige verdiepingen een aanvang was genomen. Ook is vastgesteld dat door een verhuurmakelaar werd geadverteerd met de verhuur van appartementen. De resultaten van het onderzoek door de toezichthouder zijn neergelegd in een constateringsrapport van 1 maart 2016.

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college [wederpartij] een preventieve last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt de appartementen op de zesde, zevende, achtste en negende verdieping van het [gebouw] aan de [locatie] te Leiden niet in gebruik te geven ten behoeve van woondoeleinden tot de op 11 juni 2015 aangevraagde omgevingsvergunning is verleend, de uitvoering hiervan is gereedgemeld en de bouwwerkzaamheden zijn afgeschouwd. Daarbij is bepaald dat [wederpartij] een dwangsom van € 75.000,00 ineens verbeurt in het geval zij nalatig is in de nakoming van de last.

Op 4 maart 2016 heeft [wederpartij] bij het college een gewijzigde aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend, waarbij kantoorruimte in [gebouw] wordt omgezet naar 52 appartementen, op de eerste tot en met de negende verdieping.

Op 23 maart 2016 heeft [wederpartij] de aanvraag van 11 juni 2015 ingetrokken.

Op 7 april 2016 heeft eerdergenoemde toezichthouder R. Brussee geconstateerd dat op de achtste verdieping van de Eschertoren twee appartementen in gebruik zijn genomen.

Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college aan [wederpartij] meegedeeld dat een dwangsom van € 75.000,00 is verbeurd en dat dit bedrag wordt ingevorderd.

Bij besluit van 25 april 2016 heeft het college aan [wederpartij] de gevraagde omgevingsvergunning voor 52 appartementen op de eerste tot en met de negende verdieping in [gebouw] verleend.

Bij besluiten van 21 oktober 2017 en 20 december 2017 heeft het college de door van Duijn gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2016 respectievelijk 22 april 2016 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 21 oktober 2017 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 20 december 2017 gegrond verklaard, het besluit van 22 april 2016 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 december 2017.

Het hoger beroep van het college

2.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het constateringsrapport van 7 april 2016 niet voldoet aan de eis dat daaraan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen.

Het college wijst erop dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsgelofte opgemaakt rapport, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit standpunt. Aan het onderzoeksrapport van een toezichthouder komt volgens het college dezelfde bewijskracht toe.

Uit het constateringsrapport van 7 april 2016 van de bouwinspecteur, die is aangewezen als toezichthouder, en de schriftelijke toelichting daarop van 11 juli 2017, blijkt volgens het college onomstotelijk dat de bouwinspecteur tijdens een controle op 7 april 2016 op de achtste verdieping van het [gebouw] twee appartementen heeft aangetroffen die werden bewoond. De bouwinspecteur heeft kunnen vaststellen dat de bewoning plaatsvond doordat hij de personen aan wie de appartementen rechtstreeks voor bewoning in gebruik zijn gegeven ter plaatse heeft gesproken. Daarmee staat volgens het college vast dat de preventieve last onder dwangsom niet is nageleefd. Het tijdsverloop tussen de constatering op 7 april 2016 en de toelichting op het rapport van 11 juli 2017 doet volgens het college niet af aan de bewijskracht van het constateringsrapport. Volgens het college staat onmiskenbaar vast dat de ingebruikname van de appartementen ten behoeve van woondoeleinden is geweest. Zo heeft de bouwinspecteur vanuit het halletje vastgesteld dat er persoonlijke spullen van de huurders in de woning aanwezig waren, zoals jassen aan de kapstok en losse schoenen, waaruit bleek dat de appartementen werden bewoond. De rechtbank heeft volgens het college niet onderkend dat aan het invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag ligt. De constateringen van de bouwinspecteur zijn niet met tegenbewijs weerlegd, aldus het college.

2.1.    [wederpartij] heeft de aanvraag om omgevingsvergunning van 11 juni 2015 op 23 maart 2016 ingetrokken en op 4 maart 2016 een gewijzigde aanvraag ingediend. Ten tijde van de constatering door de toezichthouder op 7 april 2016 was de aanvraag van 11 juni 2015 al ingetrokken.

De preventieve last verbiedt bewoning totdat de op 11 juni 2015 aangevraagde omgevingsvergunning is verleend, de uitvoering hiervan is gereedgemeld en de bouwwerkzaamheden zijn afgeschouwd.

Door de intrekking van de aanvraag van 11 juni 2015 op 23 maart 2016, was het voor [wederpartij] daarna blijvend onmogelijk om aan de preventieve last te voldoen. De op 11 juni 2015 gedane aanvraag voor de verbouwing van alle 16 verdiepingen van de Eschertoren tot appartementen lag er immers niet meer. Daarmee waren ook de gereedmelding en schouw onmogelijk geworden. Het had op de weg gelegen van het college om de last aan te passen. Dat heeft het niet gedaan. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de aanvraag van 11 juni 2015, zoals blijkt uit een zich in het procesdossier bevindende e-mail van 23 maart 2016, mede op instigatie van W. Kraan, coördinator Omgevingsvergunningen van de gemeente Leiden, is ingetrokken, zodat redelijkerwijs niet kan worden geconcludeerd dat [wederpartij] de blijvende onmogelijkheid om aan de last te voldoen over zichzelf heeft afgeroepen.

Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht, zij het op onjuiste gronden, geconcludeerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] op 7 april 2016 de preventieve last heeft overtreden, nu de aanvraag van 11 juni 2015 op dat moment reeds was ingetrokken.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. Het door [wederpartij] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Leiden een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Melenhorst
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

490.