Uitspraak 201806602/1/V1


Volledige tekst

201806602/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juli 2018 in zaak nr. 17/15642 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 6 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 12 april 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 12 januari 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De Syrische vreemdeling is 75 jaar oud, weduwe en heeft medische klachten. Zij verblijft op dit moment in Syrië, maar beoogt verblijf in Nederland bij haar 32 jaar oude zoon (hierna: referent), houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarom heeft referent een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan, zodat geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zijn standpunt dat tussen de vreemdeling en referent geen 'more than the normal emotional ties' bestaan, ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij niet alle omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken.

Hoger beroep

3.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Het besluit van 12 april 2019

5.    Omdat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, zal de Afdeling, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ook dit besluit toetsen.

6.    De staatssecretaris heeft zich opnieuw op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen 'more than the normal emotional ties' bestaan.

6.1.    De staatssecretaris heeft dit door de vreemdeling in beroep betwiste standpunt ondeugdelijk gemotiveerd, alleen al omdat hij ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het antwoord op de vraag of de vreemdeling exclusief van referent afhankelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003).

7.    Het besluit moet wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris, nu de minister van Justitie en Veiligheid, een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van de vreemdeling. In dat kader moet hij rekening houden met alle beschikbare informatie, waaronder de door de vreemdeling op 14 december 2017 overgelegde, in de uitspraak van de rechtbank vermelde, medische verklaring van dr. Majid Aboud en de medische verklaring van dr. Riyad Alqasim van 14 maart 2018.

8.    De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    vernietigt het besluit van 12 april 2019, V-nummer […];

III.    veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    bepaalt dat van de minister van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019

282-861.