Uitspraak 201806303/1/V3


Volledige tekst

201806303/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juli 2018 in zaak nr. 17/13175 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft de Indiase nationaliteit en verblijft samen met zijn minderjarige dochter, die de Spaanse nationaliteit heeft, sinds november 2014 in Nederland. Hij heeft eerder, op 27 januari 2015, een document aangevraagd waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan om als de verzorgende ouder van een minderjarige burger van de Europese Unie in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, ECLI:EU:C:2004:639.

2.    Op 28 september 2016 heeft de vreemdeling opnieuw een document aangevraagd waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Hij heeft daarbij aanvullende stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij zelfstandig werkt als sjouwer en chauffeur en dat hij over voldoende middelen beschikt. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een herhaalde aanvraag is en dat de vreemdeling daaraan geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die tot een ander oordeel leiden. De staatssecretaris heeft de aanvraag daarom afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit (artikel 4:6, tweede lid, van de Awb).

Het oordeel van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikt. De facturen en bankafschriften geven volgens de rechtbank onvoldoende inzicht in zijn daadwerkelijke inkomen. De stelling dat hij geen bedrijfskosten heeft, heeft de vreemdeling volgens de rechtbank niet gestaafd. Verder heeft hij geen definitieve belastingaanslagen overgelegd en bieden de aangiftes van de omzetbelasting over twee kwartalen onvoldoende inzicht in zijn inkomsten. Met de kopie van een zorgverzekering heeft hij ook niet aangetoond dat hij over middelen beschikt, aldus de rechtbank. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

Het hoger beroep

4.    De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Zijn inkomen zoals dat blijkt uit de stukken die hij bij zijn nieuwe aanvraag en in bezwaar heeft overgelegd, is voldoende om te spreken van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, aldus de vreemdeling.

Zijn er nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden?

4.1.    De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van relevante nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden. Ten eerste heeft zij met dat oordeel niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de overgelegde bevestiging van een zorgverzekering niet is aan te merken als een relevante veranderde omstandigheid. Het beschikken over een zorgverzekering is immers een van de vereisten die wordt gesteld in het arrest Zhu en Chen, en het ontbreken daarvan was in de vorige procedure juist één van de redenen voor de afwijzing van de aanvraag. Ten tweede heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling over zijn inkomsten heeft overgelegd, niet af kunnen doen aan het eerder genomen besluit. Uit de in de aanvraagfase en in bezwaar ter staving overgelegde stukken blijkt namelijk dat hij in de maanden voorafgaand aan het besluit van 30 juni 2017 met zijn onderneming elke maand een factuur ter waarde van € 1936,00 aan [bedrijf A] heeft verstuurd. Daarnaast heeft hij in bezwaar ook facturen van zijn onderneming overgelegd, gericht aan [bedrijf B] en aan [bedrijf C]. Uit de overgelegde bankafschriften, waarvan het rekeningnummer overeenkomt met dat vermeld op de facturen, blijkt dat hij de betalingen ook daadwerkelijk op zijn rekeningnummer ontving. Verder heeft de vreemdeling een voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over 2015 overgelegd, waaruit de opbrengsten en de kosten van zijn onderneming blijken. Door slechts te verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank over de eerdere aanvraag en zich op het standpunt te stellen dat de facturen en de stukken van de Belastingdienst geen inzicht geven in de daadwerkelijke inkomsten uit de onderneming omdat een bedrijfsplan of een ander stuk over de bedrijfskosten ontbreekt, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet deugdelijk gemotiveerd waarom het inkomen van de vreemdeling zoals dat blijkt uit de genoemde stukken niet voldoende is om te kunnen spreken van relevante nieuwe feiten en veranderde omstandigheden.

De grief slaagt.

Horen in bezwaar

5.    In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem terecht niet heeft gehoord in bezwaar. Hij betoogt hierover dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.

5.1.    Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de stukken die de vreemdeling in bezwaar heeft overgelegd ter staving van zijn verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Zhu en Chen, heeft de rechtbank, mede in het licht van wat hiervoor is overwogen, ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan deze maatstaf is voldaan.

De grief slaagt.

6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 juni 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en wordt daarom vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Wat betekent dit?

7.    Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en daarin, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, moet beoordelen of de stukken die de vreemdeling na zijn eerdere aanvraag heeft overgelegd over zijn inkomen en zijn zorgverzekering  zijn aan te merken als een nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De staatssecretaris kan daarbij niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank over de eerdere aanvraag. Hij zal de vreemdeling ook moeten horen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juli 2018 in zaak nr. 17/13175;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 30 juni 2017, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

638-846.