Uitspraak 201807438/1/A1


Volledige tekst

201807438/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], de vennootschap onder Firma [bedrijf A] h.o.d.n. [bedrijf B], gevestigd te [plaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [bedrijf B])

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2018 in zaak nr. 17/2641 in het geding tussen:

[bedrijf B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie voor stadsdeel Centrum (thans: het college) [bedrijf B] onder meer gelast het gebruik van de winkelruimte van het pand [locatie] te Amsterdam als souvenirwinkel te staken en gestaakt houden en het verwijderen en verwijderd houden van alle producten ten behoeve van het gebruik van de winkelruimte van dat pand als souvenirwinkel.

Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het algemeen bestuur het door [appellant A] en [appellant B] als vennoten van [bedrijf B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [bedrijf B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2019, waar [bedrijf B], vertegenwoordigd door [appellant A] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [bedrijf B] is een winkel in het pand [locatie] te Amsterdam (hierna: het pand) waar onder andere tabaksartikelen en souvenirs worden verkocht. Op 1 april 2016 heeft er vanuit het algemeen bestuur een controle plaatsgevonden in de winkel. Er is onder andere gecontroleerd of de winkel in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijke binnenstad". De aanleiding voor dit bezoek was een verzoek om handhavend optreden, omdat er volgens de verzoeker in strijd met het bestemmingsplan in het pand een souvenirwinkel aanwezig was.

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het algemeen bestuur aan [bedrijf B] een last onder dwangsom opgelegd, onder andere strekkende tot het staken en gestaakt houden van de winkelruimte als souvenirwinkel en het verwijderen en verwijderd houden van alle producten voor het gebruik van de winkelruimte van dat pand als souvenirwinkel.

Het door [bedrijf B] tegen het besluit van 14 juni 2016 gemaakte bezwaar is door het algemeen bestuur bij besluit van 7 maart 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [bedrijf B] tegen het besluit van 7 maart 2017 ingediende beroepschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de kleding van het merk "Amsterdam Design" in dit geval ook als souvenir moet worden aangemerkt. Dat maakt dat de winkel in strijd met het bestemmingsplan als souvenirwinkel wordt gebruikt, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

[bedrijf B] is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak. Haar hoger beroep richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank over het aanmerken van de kleding van "Amsterdam Design" als souvenir.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [bedrijf B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden wegens het in strijd met het bestemmingsplan exploiteren van een souvenirwinkel in het pand. Zij stelt zich op het standpunt dat de door haar aangeboden kleding van het merk "Amsterdam Design" waarop alleen de merknaam "Amsterdam" is te zien geen souvenir is. Zij voert aan dat deze kleding anders dan andere typische souvenir-kleding van uitstekende kwaliteit is. Deze kleding wordt bovendien ook in andere landen verkocht in precies dezelfde vorm, namelijk met de opdruk van het merklabel, aldus [bedrijf B]. Volgens [bedrijf B] verwijst het woord "Amsterdam" op de kleding alleen naar het merk en niet specifiek naar de stad Amsterdam. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte ook de context waarin de kleding wordt verkocht van belang geacht bij het antwoord op de vraag of sprake is van een souvenir.

2.1.    In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijke binnenstad" rust op het perceel de bestemming "Centrum-3". Dit bestemmingsplan staat het exploiteren van een souvenirwinkel niet toe. Partijen zijn het daar over eens. In de planregels is geen definitie van souvenirwinkel opgenomen. Volgens het college is sprake van een souvenirwinkel indien meer dan 25% van het brutovloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van massaproducten die in het teken staan van nationale, streek- of stadssymbolen en/of namen. Het college sluit voor deze definitie aan bij de definitie van souvenir in het verslag van de vergadering van de Integrale Staf van 26 augustus 2014, die als vaste gedragslijn is vastgesteld. [bedrijf B] stelt het door het college gevoerde beleid niet ter discussie en sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het door het college gehanteerde 25%-criterium niet onredelijk is.

2.2.    De definitie van souvenir die door het college als vaste gedragslijn wordt gehanteerd is de volgende: "Het is niet doenlijk en evenmin zinvol om een uitputtende opsomming te geven van alle souvenirs die er op de markt zijn. De branche is creatief en er komen telkens nieuwe producten bij. Om toch een idee te geven; bij souvenirs moet niet alleen worden gedacht aan poppen in Volendamse- of andere klederdrachten, houten molentjes, sleutelhangers met kazen, molentjes, tulpen en dergelijke, maar ook aan textiel (sweaters, sjaals, mutsen, schoeisel), aardewerk (bekers, mokken, borden, Delftsblauwe figuurtjes), lepeltjes en dergelijke, voorzien van een opdruk van nationale, streek- of Amsterdamse symbolen. Over het algemeen gaat het daarbij om massaproducten. Ook in de reguliere detailhandel worden soms massaproducten verkocht die in het teken staan van nationale, streek of stadssymbolen en/of namen. Die ruimte is er ook, zij het in beperkte mate. Naast de aard van de producten is daarom ook de omvang bepalend voor het oordeel of de detailhandelsvestiging wordt aangemerkt als souvenirwinkel. Wanneer meer dan 25% van het bruto bedrijfsoppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van souvenirs dan wordt de zaak beoordeeld als souvenirwinkel."

2.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het antwoord op de vraag of het aangeboden artikel een souvenir is, niet alleen afhangt van de taalkundige betekenis van het woord souvenir, maar dat ook de context waarin het product wordt aangeboden van belang is. Zij heeft voorts terecht overwogen dat het woord "Amsterdam" op de kleding strikt genomen naar een merknaam verwijst, maar dat dat niet beslissend is. Door zijn merknaam heeft de door [bedrijf B] bedoelde kleding een tweeledig karakter. De kleding kan worden gezien als gewone kleding, maar ook als souvenir. Zij heeft voorts terecht overwogen dat in een winkel waar souvenirs worden verkocht, kleding eerder als aandenken wordt gekocht dan in een kledingwinkel. De kleding draagt er vanwege de tekst "Amsterdam" ook aan bij dat een winkel de uitstraling heeft van een souvenirwinkel, zo overweegt de rechtbank terecht. In de winkel van [bedrijf B] worden ook veel souvenirs verkocht. Het is geen kledingwinkel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook de kleding van het merk "Amsterdam Design", waaronder ook de kleding waarop alleen de merknaam "Amsterdam" staat afgebeeld, in dit geval als souvenir moet worden aangemerkt. Het voorgaande betekent dat ten tijde van de controle van 1 april 2016 de norm van maximaal 25% aan souvenirs in een winkel was overschreden. De winkel heeft daarmee dus als souvenirwinkel te gelden. Het college was daarom bevoegd daartegen handhavend op te treden wegens strijd met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Conclusie en slot

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Pans    w.g. Kamphorst-Timmer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

776.