Uitspraak 201807120/1/A2


Volledige tekst

201807120/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Groningen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2018 in zaak nr. 17/2381 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2016 heeft het college een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Groot, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 17 augustus 2010 heeft het college artikel 1 van bijlage 10 bij de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 gewijzigd vastgesteld. Vanaf 1 januari 2016 is het exploiteren van prostitutie-inrichtingen in het zogenoemde A-kwartier in het westelijk deel van de binnenstad van Groningen niet meer toegestaan.

2.    [appellante] heeft bij het college een verzoek om nadeelcompensatie ingediend omdat zij, naar zij stelt, sinds jaren over exploitatievergunningen beschikt en (raam)prostitutie-inrichtingen verhuurt. Zij is voor haar inkomen voor een groot deel afhankelijk van deze verhuur aan prostituees in de Hoekstraat en Vishoek te Groningen.

3.     De grondslag voor het verzoek om nadeelcompensatie is de Algemene Nadeelcompensatie Verordening gemeente Groningen 2012 (hierna: de ANVG).

Besluitvorming

4.    Het college heeft het verzoek bij besluit van 30 december 2016 afgewezen conform het advies van de nadeelcompensatiecommissie van dezelfde datum.

5.    In het advies is vermeld dat het college bij brief van 24 juni 2009 alle belanghebbenden op de hoogte heeft gesteld van het voornemen om de prostitutie in het A-kwartier te beëindigen. Vanaf 24 juni 2009 was het dus voorzienbaar dat vanaf 1 januari 2016 het exploiteren van prostitutie-inrichtingen in het A-kwartier niet meer zou zijn toegestaan. [appellante] is twee keer door de nadeelcompensatiecommissie in de gelegenheid gesteld gegevens te overleggen waaruit blijkt dat [appellante] voor 24 juni 2009 exploitant was van een pand in het A-kwartier. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft het college het door haar gestelde nadeel voorzienbaar geacht.

6.    Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het college de afwijzing gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 mei 2017. In het advies is vermeld dat het college pas op 26 januari 2015 een exploitatievergunning voor prostitutie-inrichtingen aan [appellante] heeft verleend. Het besluit van 17 augustus 2010 is bekend gemaakt op 2 september 2010. [appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt op 12 oktober 2010 en was dus daadwerkelijk op de hoogte van de omstandigheid dat het exploiteren van prostitutie-inrichtingen in het A-kwartier niet meer zou zijn toegestaan na 1 januari 2016. [appellante] heeft derhalve het risico aanvaard van nadeel als gevolg van het besluit van 17 augustus 2010.

Uitspraak van de rechtbank

7.    De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om uitstel van de mondelinge behandeling ter zitting afgewezen.

8.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet van de door de rechtbank geboden gelegenheid gebruik heeft gemaakt om aan te tonen dat zij niet eerst op 26 januari 2015 over een exploitatievergunning beschikte. Evenmin heeft [appellante] stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij voor de bekendmaking van het besluit van 17 augustus 2010 panden aan derden heeft verhuurd, die deze panden met exploitatievergunning exploiteerden als prostitutie-inrichtingen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze voorzienbaar is.

Gronden in hoger beroep

9.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling ten onrechte heeft afgewezen. Voor een goede behandeling van de zaak was afwachting van de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober (ECLI:NL:RBNNE:2017:4006) van belang.

10.     [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het risico op schade zou hebben aanvaard. Daartoe stelt zij dat zij haar verzoek om nadeelcompensatie heeft onderbouwd met door haar accountant opgestelde jaarcijfers. Vanaf 2007 is zij voor haar inkomen in verschillende hoedanigheden afhankelijk geweest van prostitutie-inrichtingen in de Nieuwstad, Hoekstraat en Vishoek. Daarnaast betoogt zij dat 1 januari 2016 als peildatum voor voorzienbaarheid moet worden gehanteerd, omdat op grond van bestendig beleid elke drie jaar exploitatievergunningen werden verleend in het A-kwartier.

Oordeel in hoger beroep

11.     De Afdeling heeft op 6 maart 2019 uitspraak gedaan op het hoger beroep in de door [appellante] genoemde zaak (ECLI:NL:RVS:2019:678). De rechtbank heeft in die zaak geen aanleiding hoeven zien om de mondeling behandeling van het beroep van [appellante] in deze zaak uit te stellen. Hoewel in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 6 maart 2019 ook is verzocht om compensatie van nadeel als gevolg van het besluit van 17 augustus 2010, stond in die zaak de waardering van (financiële) informatie en de verdeling van de bewijslast voor het aantonen van de (on)juistheid ervan centraal en was daarmee een andere vraag dan in deze procedure aan de orde. In deze procedure staat immers de vraag centraal of het college zich op grond van de beschikbare informatie terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het risico van schade heeft aanvaard.

Risicoaanvaarding

12.    Artikel 4, eerste lid en onder b, van de ANVG:

1. Het college wijst een aanvraag om vergoeding van de schade geheel of gedeeltelijk af, indien:

a. …

b. de benadeelde van het risico van het ontstaan van de schade op de hoogte was of had kunnen zijn en het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard;

c. …

13.    Het besluit van 17 augustus 2010 is op 2 september 2010 bekend gemaakt. Vanaf die datum was de beëindiging van raamprostitutie in het A-kwartier op 1 januari 2016 kenbaar. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is beslissend of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.

14.    Het college heeft op 26 januari 2015 een exploitatievergunning verleend aan [appellante]. In die periode was de beëindiging van de raamprostitutie voorzienbaar en wordt zij geacht dit de ten tijde van de investeringsbeslissing te hebben aanvaard en te hebben verdisconteerd.

15.    [appellante] stelt dat zij voor de bekendmaking van het besluit van 17 augustus 2010 op 2 september 2010 als exploitant of verhuurder in het A-kwartier gevestigd was. Ook nadat [appellante] door het college nadrukkelijk is gewezen op het ontbreken van bewijs voor haar stelling, heeft zij geen gegevens daarover overgelegd. In beroep heeft zij volstaan met het overleggen van de winst- en verliesrekeningen over de jaren 2012 tot en met 2015. Zelfs na de uitspraak van de rechtbank, waarin wederom nadrukkelijk is gewezen op het ontbreken van bewijs, heeft zij geen aanleiding gezien de door haar gestelde exploitatie en verhuur voor 2 september 2010 te onderbouwen en alleen gewezen op eerder overgelegde winst- en verliesrekeningen. Met de winst- en verliesrekeningen, die dateren van na de peildatum, heeft zij niet aangetoond voor de peildatum als verhuurder of exploitant actief te zijn geweest in het A-kwartier. [appellante] heeft geen andere gegevens overgelegd. Nu het op de weg van [appellante] lag om haar stelling dat zij voor de peildatum ook als exploitant dan wel verhuurder actief was in het A-kwartier met objectieve gegevens te onderbouwen en zij dit heeft nagelaten, heeft het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] ten tijde van de investeringsbeslissing rekening kon houden met de omstandigheid dat het vanaf 1 januari 2016 niet meer toegestaan is prostitutie-inrichtingen in het A-kwartier te exploiteren en de gestelde schade geheel ten laste van [appellante] behoort te blijven. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college terecht heeft besloten dat de door [appellante] gestelde schade voor haar risico komt.

16.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Polak    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

299.