Uitspraak 201609181/1/V3


Volledige tekst

201609181/1/V3.
Datum uitspraak: 19 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

appellanten,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2016 in zaken nrs. 16/18840 en 16/18842 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij mondelinge uitspraak van 11 november 2016 heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen tegen het niet tijdig door de staatssecretaris nemen van een beslissing ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Naar aanleiding van de onder meer bij uitspraak van 26 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:872, door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.

Bij arrest van 13 november 2018, X en X, ECLI:EU:C:2018:900 heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:838, beantwoord. Uit deze uitspraak volgt dat de beslistermijn als bedoeld in artikel 42, zesde lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is aangevangen op het moment dat de aangezochte lidstaat niet binnen de termijn van twee weken, genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening nr. 1560/2003 (PB 2003 L 222) antwoordt, de aanvullende procedure voor heroverweging daarmee definitief is beëindigd en Nederland vanaf het verstrijken van die termijn verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek.

1.1.    Dat betekent in deze zaak dat Nederland vanaf 5 april 2016 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen. De in de reactie van de vreemdelingen opgeworpen rechtsvraag over het verlengen van de beslistermijn in de bestuurlijke fase en de kennisgeving daarvan heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3232, beantwoord. Die overwegingen, waaruit volgt dat met de inwerkingtreding van WBV 2016/3, op 11 februari 2016, de beslistermijn in alle asielzaken van vóór en ná die datum met negen maanden is verlengd, zijn ook in deze zaak van toepassing. Dit betekent dat de staatssecretaris uiterlijk op 5 juli 2017 een besluit moest nemen op de asielaanvragen van de vreemdelingen. Nu de staatssecretaris op 21 maart 2017 besluiten heeft genomen op de asielaanvragen van de vreemdelingen, is de beslistermijn niet overschreden en heeft hij tijdig op de aanvragen beslist.

2.    Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Ahmady-Pikart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019

722.