Uitspraak 201801345/1/A1


Volledige tekst

201801345/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2018 in zaak nr. 17/2283 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Weesp

en

het college van burgemeester en wethouders van Weesp.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college het verzoek om handhaving van [wederpartij] met betrekking tot de herbouw van het Rijksmonument [locatie 1] te Weesp (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 12 april 2017 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen dit besluit opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 januari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het bezwaar van [wederpartij]. Bij dit besluit is het bezwaar gegrond verklaard en is het besluit om het verzoek om handhavend optreden af te wijzen, gehandhaafd.

[wederpartij] heeft daarop een schriftelijke reactie gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2018, waar [appellant], in persoon, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] woont in een bovenwoning naast het perceel.

Het college heeft bij besluit van 7 januari 2008 aan [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen, veranderen en vergroten van de winkel en woning op het perceel. Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college voorts een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van drie dakramen en drie lichttubes in, en een schoorsteen op de winkel en woning. Beide besluiten staan in rechte vast.

2.    [wederpartij] heeft het college bij brief van 24 juli 2014 verzocht om handhavende maatregelen in verband met de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor de eerder vermelde vergunningen zijn verleend. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat het zich kort gezegd op het standpunt stelde dat niet in afwijking van de lichte bouwvergunning van 16 december 2011 was gebouwd. Derhalve was volgens het college geen overtreding aan de orde, waartegen handhavend diende te worden opgetreden.

De rechtbank heeft dit standpunt van het college in de uitspraak van 6 oktober 2015, zaak nr. 15/1877, gevolgd en het beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak van 14 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3323) heeft de Afdeling evenwel geoordeeld dat het verzoek om handhaving van [wederpartij] niet op die wijze had moeten worden opgevat, maar dat dit verzoek ziet op het in strijd met hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) uitvoeren van de herbouw van het rijksmonument, zodat het verzoek had moeten worden opgevat als een verzoek om handhavend op te treden wegens strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet.

Het college heeft daarop het besluit van 12 april 2017 genomen. Het heeft daarin het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard omdat het het verzoek om handhaving in het besluit van 26 augustus 2014 niet op juiste wijze had opgevat. Het heeft echter de weigering om handhavend op te treden in stand gelaten, omdat het zich onveranderd op het standpunt stelt dat zich geen overtredingen voordoen, waartegen handhavend moet worden opgetreden. Het heeft zich daartoe ten aanzien van het door [wederpartij] aan de orde gestelde risico van branddoorslag en brandoverslag in het besluit op het standpunt gesteld dat bij een controle ter plaatse op 6 februari 2017 is gebleken dat wordt voldaan aan het daarover bepaalde in artikel 2.90 van het Bouwbesluit.

3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het oordeel van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het besluit van 12 april 2017 voor de drie dakramen aan de noordwestzijde van het perceel ten onrechte de eisen voor brandveiligheid in artikel 2.90 van het Bouwbesluit van toepassing heeft geacht. Het college heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank miskend dat deze bepaling geldt voor bestaande bouw, terwijl in dit geval sprake is van het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of vergroten van een bouwwerk, zoals bedoeld in artikel 2.85 van het Bouwbesluit.

Onder verwijzing naar de inhoud van een e-mailbericht van een medewerker van de brandweer Gooi en Vechtstreek aan het college van 21 februari 2017, heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de drie dakramen niet voldoen aan de in artikel 2.85 van het Bouwbesluit opgenomen eis van 30 minuten brandwerendheid. De rechtbank heeft gelet daarop het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

5.    De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat het geschil zich beperkt tot de door [wederpartij] aan de orde gestelde vraag of de drie dakramen in het zijdakvlak aan de noordwestzijde van het pand op het perceel voldoen aan de daarvoor geldende eisen ten aanzien van brandwerendheid.

De gronden van het hoger beroep

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de eisen van brandwerendheid als vermeld in artikel 2.90 van het Bouwbesluit niet van toepassing zijn. Volgens hem was het pand ten tijde van het verzoek om handhaving reeds in gebruik en was het destijds ook reeds tweemaal door het college gecontroleerd, waarbij is vastgesteld dat volgens de bouwvergunningen is gebouwd. Volgens [appellant] is vanuit het perspectief van het Bouwbesluit een verbouwd object na ingebruikname verworden tot bestaande bouw. Hij voert daarnaast aan dat de eisen van bestaande bouw ook van toepassing zijn, omdat volgens artikel 2.85 van het Bouwbesluit moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Dat niveau is volgens hem het niveau zoals het aanwezig was vóórdat de dakramen werden geplaatst, dus in de bestaande situatie.

6.1.     Het Bouwbesluit bevat geen definities van de begrippen nieuwbouw, bestaande bouw en verbouw. Het maakt wel onderscheid tussen de eisen voor brandwerendheid voor nieuwbouw, verbouw en bestaande bouw. Deze eisen staan in de paragrafen 2.10.1 voor nieuwbouw, en 2.10.2 voor bestaande bouw. Artikel 2.85, dat gaat over verbouw, is geplaatst in de paragraaf over nieuwbouw. Voor verbouw is evenwel een eigen niveau van eisen bepaald.

Gelet op de werkzaamheden die [appellant] aan het pand heeft laten uitvoeren op grond van de in 2008 en 2011 verleende vergunningen, waaronder het plaatsen van de drie dakramen, staat vast dat het in dit geval gaat om het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk zoals bedoeld in artikel 2.85 van het Bouwbesluit. De rechtbank heeft dan ook terecht de in die bepaling genoemde eisen van toepassing geacht. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat het pand ten tijde van het verzoek om handhaving reeds in gebruik was, tot de conclusie zou moeten leiden dat daarom de eisen voor bestaande bouw in artikel 2.90 van het Bouwbesluit van toepassing zijn. Met de verwijzing naar het rechtens verkregen niveau in artikel 2.85, is evenmin beoogd om die eisen van toepassing te verklaren.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte op grond van het e-mailbericht van de brandweer Gooi en Vechtstreek aan het college van 21 februari 2017 heeft geconcludeerd dat de eisen van brandwerendheid voor de drie dakramen worden overtreden. Volgens [appellant] is dat e-mailbericht daartoe te vaag, omdat daarin wordt gesproken van aannames en gevoelsmatigheden, zodat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat het voorschrift in artikel 2.85 van het Bouwbesluit wordt overtreden. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het Bouwbesluit is geregeld dat ook het pand van

[wederpartij] aan de eisen van brandwerendheid moet voldoen. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat het college reeds meerdere malen heeft geconstateerd dat zijn verbouwing voldoet aan de daarvoor verstrekte vergunningen en dus, naar hij stelt, ook aan de voorschriften in het Bouwbesluit.

7.1.    Het college is bevoegd om al dan niet op verzoek tot handhavend optreden over te gaan, indien vaststaat dat een wettelijk voorschrift wordt overtreden. Het handhavend optreden dient in dat geval tot het herstel van de rechtmatige situatie.

De rechtbank heeft op basis van het genoemde e-mailbericht van de brandweer aan het college geoordeeld dat de eis voor brandwerendheid in artikel 2.85 van het Bouwbesluit wordt overtreden. Deze e-mail luidt, voor zover relevant, als volgt:

"De dakramen vind ik een hele lastige, een dak hoort te voldoen aan de criteria RE (R=criteria op bezwijken, E=criteria op vlamdichtheid) en raam- en deurconstructies aan de criteria EW (E=criteria op vlamdichtheid, W=warmtestraling). Het glas voldoet volgens de link alleen aan criteria E. Formeel voldoet het dan ook niet. Daarnaast is dit alleen het glas dat beoordeeld is, maar hoe verhoudt zich dat tot de rest van het dakraam?

Dus officieel bevestigen dat het gehele dakvlak minimaal 15 minuten (totaal tussen twee brandcompartimenten 30 minuten) brandwerend is kan ik niet. Anderzijds, de dakplaten zijn brandwerend, het glas is minimaal 30 minuten bestand tegen criterium E, wat betekent dat tijdens brand geen (te) grote openingen of spleten in de constructie mogen ontstaan. Van een uitslaande brand zal dus de eerste tijd geen sprake zijn. Het dakraam zelf is ook niet binnen 15 minuten gelijk weggebrand, daarnaast heeft de ruimte nog meer openingen die mogelijk eerder bezwijken waardoor warmte en rook weg kunnen. Ook de buurman moet een minimale brandwerendheid kunnen garanderen, al heb ik daar twijfels bij gezien de staat van de constructie. Een brand wordt vaak binnen 15 minuten ontdekt, dus gevoelsmatig zou ik zeggen dat brandoverslag gezien de materialen en situatie niet binnen 15 minuten zal plaatsvinden vanuit de beoordeelde zijde".

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat op grond van dit e-mailbericht van de brandweer niet is komen vast te staan dat het bepaalde in artikel 2.85 van het Bouwbesluit wat de dakramen betreft wordt overtreden. Daarbij is van belang dat gelet op deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 2.84, achtste lid, van het Bouwbesluit, rekening wordt gehouden met zogenoemde spiegelsymmetrie, dat wil zeggen met een spiegelsymmetrisch, maar verder identiek gebouw op het naburige perceel. De brandweer heeft hier blijkens de e-mail ook rekening mee gehouden. Volgens de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 230 en 231), beoogt deze regeling de bouwende partij niet onevenredig zwaar te belasten door de eventuele slechte kwaliteit van de belending. De brandweer is daarom uitgegaan van een brandwerendheid van 15 minuten voor de dakramen.

In de e-mail wordt vermeld dat het glas minimaal 30 minuten bestand is tegen criterium E, hetgeen de Afdeling aldus leest dat volgens de brandweer ervan kan worden uitgegaan dat tijdens brand geen (te) grote openingen of spleten in de constructie ontstaan. Van een uitslaande brand zal daarom volgens de e-mail de eerste tijd geen sprake zijn. Daarnaast schat de brandweermedewerker, die deskundig kan worden geacht in, dat ook het dakraam zelf, waarmee de constructie is bedoeld, niet binnen 15 minuten weg zal branden. Concluderend stelt hij dat hij denkt dat gelet op de situatie en de materialen niet binnen 15 minuten brandoverslag zal plaatsvinden vanaf de beoordeelde zijde.

Zoals vermeld, betoogt [appellant] terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de inhoud van de e-mail niet zonder meer tot de conclusie leidt dat de eisen van brandwerendheid voor de dakramen in artikel 2.85 van het Bouwbesluit, waarbij gelet op het voorgaande mag worden uitgegaan van 15 minuten brandwerendheid, worden overtreden. De inhoud van deze e-mail is anderzijds ook niet duidelijk genoeg om rechtstreeks tot de conclusie te leiden dat de bedoelde eisen van brandwerendheid niet worden overtreden. De Afdeling is van oordeel dat ter beantwoording van die hier voorliggende rechtsvraag, het college nog nader onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

8.    Nu het betoog onder 7. slaagt, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant].

Conclusie

9.    De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college zonder meer bevoegd was om handhavend op te treden omdat zich een overtreding van artikel 2.85 van het Bouwbesluit voordoet. Zij heeft evenwel terecht geoordeeld dat het besluit van 12 april 2017 niet van een deugdelijke motivering is voorzien. Haar beslissing om het beroep tegen dit besluit gegrond te verklaren en het besluit te vernietigen is dan ook juist.

Het hoger beroep is daarom ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Het besluit van 20 juni 2018

10.      Het college heeft bij het besluit van 20 juni 2018 opnieuw op het bezwaar besloten en de afwijzing om handhavend op te treden opnieuw in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

11.    Het college heeft aan het besluit van 20 juni 2018 ten grondslag gelegd het deskundigenrapport "Berekening en beoordeling brandoverslagtraject vanuit de drie dakramen van [locatie 1] naar [locatie 2] te Weesp", van 6 april 2018, opgesteld door Efectis Nederland B.V. te Bleiswijk. Daarin wordt geconcludeerd dat naar verwachting in de huidige situatie geen brandoverslag zal plaatsvinden van de dakramen van [locatie 1] naar de dakkapel en het dakraam van [locatie 2].

12.    [wederpartij] betoogt dat het aan dit besluit ten grondslag gelegde uitgangspunt dat wat de brandwerendheid betreft aan de eisen in het Bouwbesluit voor verbouw moet zijn voldaan, niet juist is. Volgens hem moet zijn voldaan aan de eisen voor nieuwbouw, omdat bij de verbouw volgens hem het pand geheel is vernieuwd. Daarnaast is volgens [wederpartij] in het rapport van Efectis ten onrechte uitgegaan van de eerdergenoemde spiegelsymmetrie. Volgens [wederpartij] is dat ten onrechte, en dienen de dakramen op zichzelf aan een eis van brandwerendheid van 30 minuten te voldoen.

12.1.      De Afdeling stelt vast dat het college alsnog nader onderzoek naar de brandwerendheid van de dakramen heeft laten verrichten. Het resultaat daarvan is neergelegd in het rapport van Efectis van 6 april 2018.

In dit deskundigenrapport wordt zoals vermeld geconcludeerd dat in de huidige situatie geen brandoverslag zal plaatsvinden van de dakramen van [locatie 1] naar de dakkapel en het dakraam van [locatie 2]. Medewerkers van Efectis hebben deze conclusie onder meer gebaseerd op een op 16 maart 2018 uitgevoerde beoordeling ter plaatse. Verder is de conclusie gebaseerd op in het rapport uitgewerkte brandoverslagberekeningen. Bij het onderzoek van Efectis is uitgegaan van de hiervoor besproken spiegelsymmetrie.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college uit dit deskundigenrapport mogen afleiden dat aan het bepaalde in artikel 2.85 van het Bouwbesluit is voldaan.

In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd, ligt geen grond voor twijfel aan de juistheid van dit deskundigenrapport. [wederpartij] heeft geen deskundig tegenrapport overlegd. Aan zijn enkele, niet onderbouwde stelling dat geen spiegelsymmetrie als bedoeld in artikel 2.84, achtste lid, van het Bouwbesluit mocht worden toegepast, wordt niet de waarde gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien. Voor zover hij betoogt dat in het rapport is miskend dat niet de brandveiligheidseisen voor verbouw, maar die voor nieuwbouw in artikel 2.84 van het Bouwbesluit van toepassing zijn, slaagt ook dat betoog niet. Ter motivering wordt verwezen naar rechtsoverweging 6.1 hiervoor.

Hetgeen [wederpartij] voor het overige heeft aangevoerd, te weten dat ook dit rapport ondeugdelijk is en daarop geen conclusie omtrent de overtreding kan worden gebaseerd, vormt evenmin grond voor het oordeel dat het besluit van 20 juni 2018 niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

Conclusie

13.    Het beroep tegen het besluit van 20 juni 2018 is ongegrond.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weesp van 20 juni 2018, kenmerk Z.158466/D.81929, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

641.

BIJLAGE

Woningwet

Artikel 1b, tweede lid:

Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.

Bouwbesluit 2012

Artikel 1.1, eerste lid:

Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:

- rechtens verkregen niveau: niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk.

Afdeling 2.10. Beperking van uitbreiding van brand

§ 2.10.1. Nieuwbouw

Artikel 2.84, eerste lid: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag

De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment, naar een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert, naar een niet besloten veiligheidsvluchtroute en naar een liftschacht van een brandweerlift is ten minste 60 minuten.

Artikel 2.84, tweede lid:

In afwijking van het eerste lid kan tussen een brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert worden volstaan met 30 minuten.

Artikel 2.84, derde lid:

In afwijking van het eerste lid kan worden volstaan met 30 minuten indien:

a. de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van het brandcompartiment niet groter is dan 500 MJ/m2, en

b. in het gebouw geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 7 m boven het meetniveau.

Artikel 2.84, vierde lid:

In afwijking van het eerste lid kan worden volstaan met 30 minuten indien:

a. de in het eerste lid bedoelde besloten ruimten op hetzelfde perceel liggen, en

b. in het gebouw geen vloer van een gebruiksgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau.

Artikel 2.84, vijfde lid:

Het vierde lid is niet van toepassing op een brandcompartiment met een gebruiksoppervlakte van meer dan 1.000 m2.

Artikel 2.84, zesde lid:

Het vierde lid is niet van toepassing op een technische ruimte.

Artikel 2.84, zevende lid:

Het tweede tot en met vierde lid gelden niet voor een ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert.

Artikel 2.84, achtste lid:

Bij het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ruimte van een op een aangrenzend perceel gelegen gebouw wordt voor het op het andere perceel gelegen gebouw uitgegaan van een identiek maar spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw. Indien het perceel grenst aan een openbare weg, openbaar water, openbaar groen, of een perceel dat niet is bestemd voor bebouwing of voor een speeltuin, een kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen of van brandbare niet milieugevaarlijke stoffen vindt deze spiegeling plaats ten opzichte van het hart van die weg, dat water, dat groen of dat perceel.

Artikel 2.84, negende lid:

De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een woonwagen naar een andere woonwagen is ten minste 30 minuten. Bij de bepaling van deze weerstand wordt uitgegaan van een identieke maar spiegelsymmetrisch op een afstand van 5 m geplaatste woonwagen.

Artikel 2.84, tiende lid:

De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment is ten minste 30 minuten of de afstand tussen een brandcompartiment en een ander brandcompartiment is ten minste 5 meter.

Artikel 2.84, elfde lid:

In afwijking van het eerste lid geldt geen weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een technische ruimte met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2 niet bestemd voor een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW.

Artikel 2.85 Verbouw

Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.82 tot en met 2.84 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten.

§ 2.10.2. Bestaande bouw

Artikel 2.90, eerste lid: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag

De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert is ten minste 20 minuten.

Artikel 2.90, tweede lid:

Bij het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ruimte van een op een aangrenzend perceel gelegen gebouw wordt voor het op het andere perceel gelegen gebouw uitgegaan van een identiek maar spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw. Indien het perceel grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, of een perceel dat niet is bestemd voor bebouwing of voor een speeltuin, een kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen vindt deze spiegeling plaats ten opzichte van het hart van die weg, dat water, dat groen of dat perceel.

Artikel 2.90, derde lid:

De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment is ten minste 20 minuten of de afstand tussen een brandcompartiment en een ander brandcompartiment is ten minste 5 meter.