Uitspraak 201803504/1/A1


Volledige tekst

201803504/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2018 in zaak nr. 17/2097 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een inrit op het perceel [locatie] te Sint-Michielsgestel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van der Heijden, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. [vergunninghouder] heeft bij besluit van 17 februari 2006 een vergunning gekregen voor de aanleg van een uitweg op het perceel. [vergunninghouder] heeft vervolgens een deel van het perceel opgehoogd en verhard om de inrit te kunnen realiseren. Voor het verhogen en verharden is geen omgevingsvergunning verleend of aangevraagd terwijl op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning is vereist.

[appellante] is eigenaar van het aangrenzend perceel. Zij heeft bij brief van 13 september 2013 het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer de inrit. Dit omdat zij stelt wateroverlast te ondervinden als gevolg van de uitgevoerde werkzaamheden.

Het college heeft het verzoek om handhaving voor zover het zag op het verharden en verhogen afgewezen. De rechtbank heeft die weigering niet in stand gelaten en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Bij uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:982, heeft de Afdeling deze uitspraak, voor zover aangevallen, bevestigd. Bij brief van 18 oktober 2016 heeft het college bekend gemaakt dat het voornemens is handhavend op te treden tegen het ophogen en verharden ter plaatse van de uitweg/oprit van het perceel. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] vervolgens op 27 oktober 2016 en op 3 november 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd. Het college heeft de op 3 november 2016 gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 6 december 2016 verleend.

Omvang van het geschil

3.    In deze procedure zijn alleen de hiervoor genoemde omgevingsvergunning en aanvragen aan de orde. Dit betekent dat de Afdeling alleen de gronden zal behandelen die daartegen zijn gericht. [appellante] heeft in haar brief van 22 mei 2018 verwezen naar alle stukken die zij heeft overgelegd in de bestemmingsplanprocedure en de handhavingsprocedure. Gelet op het onderwerp van deze procedure, zal de Afdeling die gronden buiten beschouwing laten.

Het begrip erf

4.    [appellante] betoogt tevergeefs dat hier geen sprake is van een erf in de zin van artikel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Weliswaar heeft de rechtbank een aantal keren in haar uitspraak het begrip erf gebruikt maar daarmee is het deel van het perceel bedoeld waar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Of sprake is van een erf in de zin van artikel 1, van bijlage II van het Bor is gelet op het hier aan de orde zijnde toetsingskader niet van belang. Gelet hierop behoeft de vraag of sprake is van een erf als hiervoor bedoeld geen bespreking.

De aanvragen

5.    [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen besluit meer hoeft te nemen op de eerste aanvraag. Op 3 november 2016 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend met kenmerk 20160304. Hierop heeft het college bij besluit van 6 december 2016 beslist. Op 27 oktober 2016 had [vergunninghouder] al eerder een omgevingsvergunning aangevraagd met kenmerk 20160297. Het college heeft over de aanvraag van 27 oktober 2016 gesteld dat die aanvraag per e-mail door [vergunninghouder] is ingetrokken. Ter zitting van de rechtbank en de Afdeling heeft [vergunninghouder] dit bevestigd. Gelet op deze verklaringen ziet de Afdeling net als de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college alsnog op de aanvraag van 27 oktober 2016 had moeten beslissen. Die aanvraag moet, ook al heeft het college de e-mail niet overgelegd, gelet op het voorgaande als ingetrokken worden beschouwd. Nu het college geen besluit hoefde te nemen, ziet de Afdeling reeds daarom geen aanleiding om het verzoek van [appellante] om de verbeurde dwangsommen vast te stellen, toe te wijzen. In dit verband is verder van belang dat [appellante] geen aanvrager is in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft immers de aanvraag niet ingediend.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet op basis van de aanvraag heeft besloten. Zij stelt dat niet is verzocht om een omgevingsvergunning voor het aanleggen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. De aanvraag is voorts onvolledig omdat deze ook had moeten zien op het dempen van de sloot. Bovendien is de aanvraag onjuist omdat de oppervlakte van de verharding 156 m² is en niet 120 m² zoals het college stelt.

6.1.    Het college dient zoals [appellante] terecht heeft aangevoerd in beginsel te beslissen op basis van de aanvraag. Het project is op de aanvraag van 3 november 2016 omschreven als volgt: "de inrit is met toestemming van de gemeente gerealiseerd in 2006 nu blijkt echter dat er ook een omgevingsvergunning aangevraagd had moeten worden. Zie jullie schrijven van 18 oktober 2016 met kenmerk 678345". De brief van 18 oktober 2016 betreft het voornemen van het college om handhavend op te treden tegen het verhogen en verharden van het perceel ten behoeve van de inrit omdat er geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is verleend. In die brief heeft het college aan [vergunninghouder] de mogelijkheid geboden om alsnog daarvoor omgevingsvergunning aan te vragen. Verder is op de aanvraag vermeld dat het gaat om "werk of werkzaamheden uitvoeren". Gelet op die vermelding, de verwijzing naar de brief van het college alsmede de inhoud daarvan en de projectomschrijving heeft de rechtbank terecht overwogen dat [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld onder 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo heeft aangevraagd. Dat de publicatie van die aanvraag wellicht iets anders suggereert, maakt dat niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor de beantwoording van de vraag waar de aanvraag op ziet de aanvraag zelf en de daarbij behorende stukken doorslaggevend zijn en niet de publicatie. Bovendien is [appellante] niet in haar belangen geschaad door de mogelijk foutieve publicatie nu zij alsnog tegen de omgevingsvergunning is opgekomen.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag ook had moeten zien op het dempen van de sloot dan wel op een grotere oppervlakte van de verharding. Daargelaten of die aanvraag ook op het dempen van een sloot had moeten zien, is doorslaggevend dat niet is gebleken dat een sloot is gedempt. In dit verband verwijst de Afdeling naar haar eerder genoemde uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:982. De Afdeling heeft in die zaak overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet heeft kunnen constateren dat op het perceel een sloot is gedempt. Over de oppervlakte van de verharding heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag overheen komt met de feitelijke situatie. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is verder van belang dat volgens het college het verschil tussen de door [appellante] gestelde oppervlakte en in de aanvraag vermelde oppervlakte zodanig klein is, dat het voor de beoordeling van de omgevingsvergunning niet uit zou maken.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2012 niet in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Daarmee heeft de rechtbank volgens haar niet onderkend dat de werkzaamheden in strijd zijn met het bestemmingsplan zodat tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. De aanvraag had derhalve ook daar op moeten zien. In dit verband merkt [appellante] op dat de rechtbank aan het verkeerde bestemmingsplan heeft getoetst. Het hier aan de orde zijnde bestemmingsplan is dat van 25 januari 2013. Het bouwplan is in strijd met artikel 5.5 onder f van de planregels van dat bestemmingsplan. De werkzaamheden zijn in strijd met de op het perceel rustende agrarische bestemming omdat de inrit ter vergroting van het woongenot dient. In dit verband stelt zij verder dat onvoldoende is gemotiveerd dat de inrit noodzakelijk is voor de woonbestemming waarbij van belang is dat het hier gaat om een tweede inrit. Een inrit op dit deel van het perceel is in strijd met het bestemmingsplan en derhalve niet toegestaan. Anders dan het college stelt, is het niet aan de aanvrager om te kiezen waar de inrit wordt geplaatst.

7.1.    Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank niet getoetst aan het verkeerde bestemmingsplan. De rechtbank heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Actualisatie Buitengebied Sint-Michielsgestel". Dat was ten tijde van belang het ter plaatse geldende bestemmingsplan en niet het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" waarnaar [appellante] verwijst.

7.2.    Voor het realiseren van een inrit is in dit geval een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo nodig. Deze is bij besluit van 17 februari 2006 verleend. Voor de ophoging en verharding die nodig was om de inrit te vergunnen is tevens op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 5.7.1 van de planregels een omgevingsvergunning nodig. Het enkele feit dat het ophogen en verharden zonder toestemming op grond van artikel 5.7.1 van de planregels verboden is, maakt niet dat om die reden ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Dit is slechts anders indien het ophogen en verharden zich niet verdraagt met de ter plaatse geldende bestemming en de daarbij behorende regels.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden-landschapswaarden" en voor een klein deel de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3". Daarnaast heeft het perceel de gebiedsaanduidingen "archeologische verwachtingswaarde 2", "historisch landschappelijk gebied", "leefgebied dassen", "landschapselementen" en "reconstructiewetzone-verwevingsgebied". Tussen partijen is in geschil of het ophogen en verharden in strijd is met de bestemming "Agrarisch met waarden-landschapswaarden". In artikel 5.1 van de planregels is bepaald waarvoor de gronden met die bestemming zijn bestemd.

7.3.    Het ophogen en verharden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet in strijd met de op het perceel rustende bestemming. Gelet op artikel 5.1, aanhef en onder ao, van de planregels is een inrit ten behoeve van de aangrenzende bestemming toegestaan. De aangrenzende bestemming is in dit geval een woonbestemming. De inrit staat ten dienste van de woonbestemming, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. Dat de inrit als gesteld door [appellante] niet noodzakelijk zou zijn, maakt niet dat de inrit om die reden in strijd is met het bestemmingsplan. De noodzakelijkheid is namelijk geen vereiste gelet op artikel 5.1 van de planregels.

Nu het verharden en ophogen niet in strijd is met het bestemmingsplan, is geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit niet in strijd is met artikel 2.7 van de Wabo.

Het betoog faalt.

Bevoegdheid van het college

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 5.7.2 van de planregels een omgevingsvergunning te verlenen. Volgens haar is niet aan de voorwaarde van dat artikel voldaan. In dit verband is van belang dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gebiedsaanduidingen en de LNC-waarden. Ten aanzien van de LNC-waarden merkt zij op dat in het aan het besluit ten grondslag gelegde advies van de verkeerde oppervlakte van de verharding wordt uitgegaan. Ter zitting van de Afdeling heeft zij verder gesteld dat in het advies ten aanzien van het leefgebied van dassen de verkeerde situaties worden vergeleken. Er is een vergelijking gemaakt tussen de situatie na het realiseren van de inrit en nu. De huidige situatie moet volgens haar worden vergeleken met de situatie voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

8.1.    Gelet op artikel 5.7.2 van de planregels diende het college de mogelijke gevolgen zoals genoemd in bijlage 2 van de planregels te toetsen alvorens omgevingsvergunning te verlenen. Dit moest het college doen ten aanzien van de gebiedsaanduidingen "Historisch landschappelijk gebied" en "Leefgebied van dassen". Het college hoefde, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dit niet te doen voor de gebiedsaanduiding "Archeologische verwachtingswaarde 2" omdat het niet gaat om een ingreep die dieper is dan 0,5 m onder het huidige maaiveld.

In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2016 is het college naar aanleiding van een op 7 november 2016 uitgebracht advies  tot de conclusie gekomen dat het ophogen en verharden van de bodem ten behoeve van de inrit geen nadelig effect heeft op de waarde leefgebied van dassen, op de feitelijke kwaliteit daarvan en op het historisch landschap. Daarbij is betrokken dat het leefgebied van dassen zich niet beperkt tot de [locatie] maar de hele Dungense Polder betreft. Dassen hebben een voorkeur voor een kleinschalig besloten landschap omdat daar veel beplantingen zijn waarlangs zij zich verplaatsen tijdens het foerageren en tijdelijk beschutting kunnen vinden. Hoewel niet valt uit te sluiten dat een das een erf betreedt, kan worden aangenomen dat een erf, zowel het beplante als het verharde deel daarvan, geen wezenlijke bijdrage levert aan het leefgebied van de das. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de gebiedsaanduidingen en de daarbij behorende LNC-waarden. Het enkele feit dat het college uit zou zijn gegaan van de verkeerde oppervlakte van de inrit is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het hiervoor vermelde advies dient ter beoordeling van de aanvraag en hetgeen kan worden vergund. Dit heeft tot gevolg dat bij de advisering over de omgevingsvergunning in beginsel moet worden uitgegaan van de oppervlakte zoals aangevraagd. Bovendien acht de Afdeling van belang dat, zoals het college stelt en door [appellante] onvoldoende is bestreden, het verschil niet zodanig is dat het advies anders zou zijn geweest indien van een andere oppervlakte wordt uitgegaan. Het college gaat namelijk uit van 120 m² en [appellante] van 156 m². Dat er als gesteld een verkeerde vergelijking wordt gemaakt leidt evenmin tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen in het advies is opgenomen, heeft het college zich ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat een andere vergelijking niet tot een ander oordeel had geleid.

Nu aan de vereisten van artikel 5.7.2 van de planregels is voldaan, was het college bevoegd om met toepassing daarvan omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

Afweging

9.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning mocht verlenen. Het college was bevoegd om handhavend op te treden omdat voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning was vereist maar deze niet was verleend terwijl de werkzaamheden wel zijn uitgevoerd. Dit betekent echter niet dat het college verplicht was om tot handhaving over te gaan. Alvorens dat te doen diende het college te onderzoeken of er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van handhaving af had moeten zien. Een van die omstandigheden is concreet zicht op legalisering. In het kader daarvan mocht het college [vergunninghouder] de gelegenheid geven om alsnog omgevingsvergunning aan te vragen voor de werkzaamheden.

10.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de werkzaamheden in strijd zijn met het gemeentelijke en provinciaal beleid en het college om die reden niet in redelijkheid omgevingsvergunning mocht verlenen. Het college stelt zich op het standpunt dat de gemeentelijke structuurvisie niets bepaalt over dit soort ophogingen. Wat betreft het voorkomen van de verstening zoals omschreven in het provinciale beleid heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een inrit zoals hier aan de orde niet ongebruikelijk is. Bovendien is slechts in beperkte mate sprake van verstening. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellante] haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.

11.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning mocht verlenen. Volgens haar is onvoldoende rekening gehouden met haar belangen. In dit verband stelt zij wateroverlast te hebben. Ter onderbouwing hiervan verwijst ze naar een rapport uit 2012 opgesteld door Van Hillo.

11.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de gestelde wateroverlast geen reden hoefde te zien om de omgevingsvergunning te weigeren. [appellante] heeft niet aangetoond dat er sprake is van wateroverlast als gevolg van het ophogen en verharden van het perceel om een inrit te realiseren. Het door haar overgelegde rapport is daarvoor onvoldoende. In het rapport wordt weliswaar geconstateerd dat er wateroverlast is maar niet dat vaststaat dat de overlast het gevolg is van het realiseren van de inrit. In het rapport staat namelijk "alle aangebrachte wijzigingen op het perceel [locatie] lijken te wijzen op een verhoging van de grondwaterstand". De Afdeling acht met de rechtbank verder van belang dat er maatregelen zijn getroffen om eventuele wateroverlast te voorkomen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. De Koning
Voorzitter    Griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

712.

Bijlage

Bestemmingsplan

Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch met waarden - landschapswaarden aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een agrarische bedrijfsuitoefening;

b. agrarisch gebruik;

c. een grondgebonden bedrijf;

[…]

i. ter plaatse van de aanduiding 'landschapselementen', een landschapselement;

[…]

u. ter plaatse van de aanduiding 'historisch landschappelijk gebied', het behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden, in het bijzonder voor het op de verbeelding aangeduide historisch landschappelijk gebied;

[…]

y. ter plaatse van de aanduiding 'leefgebied van dassen', het behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden, in het bijzonder voor het op de verbeelding aangeduide leefgebied van dassen;

[…]

ad. ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', een verwevingsgebied;

[…]

ah. ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde 2', het behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden, in het bijzonder voor het op de verbeelding aangeduide archeologische verwachtingswaarde;

[…]

ao. paden en wegen en parkeervoorzieningen ook ten behoeve van aangrenzende bestemmingen;

[…]

5.7.1 Specifieke gebruiksregels

Het is verboden het volgende werk en/of de volgende werkzaamheden uit te voeren binnen de betreffende aanduidingen:

a. vergraven, egaliseren, graven van sloten, dempen van sloten/poelen, rooien, omzetting van grasland/bouwland naar boomteelt en/of sierteelt, verandering perceelsindeling binnen de gronden met de aanduiding 'historisch landschappelijk gebied';

[…]

5.7.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde en werkzaamheden

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden verlenen voor:

een werk en/of werkzaamheden zoals weergegeven in sub a t/m m en tijdelijke en overige teeltondersteunende voorzieningen;

indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:

1.ingeval er twee of meer aanduidingen op de desbetreffende gronden zijn gelegen, het zwaarste regime geldt;

2.bij de beoordeling van de een werk en werkzaamheden worden de mogelijke gevolgen, zoals weergegeven in bijlage 2, getoetst;

3.burgemeester en wethouders kunnen voor de beoordeling een daartoe bevoegd deskundige aanwijzen;

4.indien het een werk en/of werkzaamheden binnen de aanduidingen ‘archeologische verwachtingswaarde 1’ of 'archeologische verwachtingswaarde 2' betreft, waarbij de ingrepen groter zijn dan ter plaatse is toegestaan, dient door middel van archeologisch onderzoek te worden aangetoond dat deze archeologische waarden niet worden aangetast.

a Historisch landschappelijk gebied

•afgraven, ophogen;

•indrijven;

•onderbemalen;

•aanbrengen oeverbeschoeiing;

•planten, omzetten van grasland naar bouwland;

•verharden oppervlakte van meer dan 100 m².

[…]

c Archeologische verwachtingswaarde 2

•ingrepen die groter of gelijk zijn dan 1 hectare en dieper dan 0,5 meter onder het huidig maaiveld.

[…]

h Leefgebied van dassen

•afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen, egaliseren;

•draineren, onderbemalen, dempen sloten, aanbrengen oeverbeschoeiing;

•rooien, omzetten van grasland/bouwland naar boomteelt en/of sierteelt;

•verharden oppervlakte van meer dan 100 m², leidingen leggen.

[…]

l landschapselementen

•rooien, omzetten grasland/bouwland naar boomteelt en/of sierteelt;

•verharden oppervlakte van meer dan 100 m², veranderen perceelsindeling.

[…]

Bijlage 2 van de planregels

[…]

2. Ophogen

[…]

mogelijke gevolgen voor LNC-waarden:

• Verdroging

• Verschraling

• Verlies microreliëf en aardkundige vormen (bv. oude stroomgeulen, steilranden)

• Verlies vegetatiewaarden

• Verlies aan bodemleven

20. Aanbrengen van verhardingen

Mogelijke gevolgen voor LNC-waarden:

• Biotoop voor soorten die in de bodem leven gaat verloren

• Verharding is barrière voor kleine diersoorten (o.a. muizen, amfibieën, insecten)

•Vermindering infiltratie kan groeiplaats vegetatie in de directe omgeving beïnvloeden

• Archeologisch interessante bodem wordt ontoegankelijk

• Verstening buitengebied

Wabo

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

2.10,

[…]

Artikel 2.2, eerste lid

Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,

[…]

Artikel 2.7

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

Artikel 2.11

1.  Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

2. Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:17, eerste lid

Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.