Uitspraak 201800248/1/A3


Volledige tekst

201800248/1/A3.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2017 in zaak nr. 17/2715 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2016 heeft de minister aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 20.500,00 opgelegd.

Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.S. Kikkert, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, vergezeld door D.R.A. Zumpolle en J.E. Geesdorp, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 12 november 2015 hebben inspecteurs van de Inspectie Leefomgeving en Transport een administratiecontrole uitgevoerd bij [appellant]. [appellant] verricht vervoer ten behoeve van zijn gelijknamige eenmanszaak. Daarvoor heeft hij één vrachtwagen tot zijn beschikking. Uit het boeterapport dat op 31 maart 2016 is opgemaakt, volgt dat uit onderzoek van de Digitale en Analoge Tachograaf Analyse is gebleken dat in de periode 1 tot en met 28 juni 2015 twaalf dagen met de vrachtwagen werkzaamheden zijn verricht zonder dat er een bestuurderskaart in de tachograaf aanwezig was. Niet in geschil is dat [appellant] daarmee artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv) heeft overtreden. De minister heeft voor de overtredingen een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.500,00.

Het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is de bestuurlijke boete te matigen. Volgens [appellant] had de minister de boete moeten afstemmen op de ernst van de overtredingen en de mate waarin de overtredingen aan de overtreder kunnen worden verweten. Daarbij verwijst hij naar uitspraken van de Afdeling van 26 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4284) en 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3747 en ECLI:NL:RVS:2015:3749). De boete is onevenredig omdat het één bestuurder betreft in één vrachtwagen voor een korte periode. Het betreft bovendien een eerste, incidentele overtreding. Daarnaast is [appellant] een kleine zelfstandige. De financiële situatie van zijn bedrijf is nijpend. Door een dergelijke hoge boete wordt hij onevenredig getroffen, aldus [appellant].

Wettelijk kader

3. Artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.’

Beoordeling hoger beroep

4. Bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv moet de minister op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen omtrent het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

4.1. De bepalingen van het Atbv beogen de veiligheid en gezondheid van de bestuurder te beschermen en de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie te bevorderen. Ter uitvoering van het Atbv heeft de minister de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) opgesteld. Daarmee beoogt de minister bedrijven en bestuurders te dwingen altijd een juiste registratie van de arbeids- en rusttijden te voeren. Gelet hierop is de in de bij de Beleidsregel behorende tarieflijst vastgestelde boete van € 4.400,00 voor elke overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv in het algemeen niet onredelijk. De maximale boete voor een zelfstandige bedraagt € 20.500,00. Omdat twaalf dagen met de vrachtwagen werkzaamheden zijn verricht zonder dat er een bestuurderskaart in de tachograaf aanwezig was en dit dus twaalf keer een overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv is, is de bestuurlijke boete in overeenstemming met de Beleidsregel opgelegd.

4.2. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraken van de Afdeling van 9 december 2015 kan hem niet baten. In die uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat de minister geen rekening had gehouden met het structurele dan wel incidentele karakter van de overtredingen. De Afdeling kwam in die zaken zelf tot het oordeel dat een matiging van de boete passend en geboden was, omdat bij het gecontroleerde bedrijf slechts één bestuurder van een voertuig in één aaneengesloten periode betrokken was. Die zaken verschillen in zoverre van deze zaak, dat de door [appellant] begane overtredingen een structureel karakter hebben. [appellant] heeft gesteld dat hij op aanraden van zijn collega’s voor de door hem gevolgde werkwijze heeft gekozen om problemen met de Arbeidstijdenwet te voorkomen en verklaard dat hij de overtredingen mede heeft begaan om een uur eerder thuis te zijn om files te vermijden. Ter zitting is in dit verband medegedeeld dat [appellant] niet uitkwam met zijn rij- en rusttijden. De door [appellant] begane overtredingen kunnen daarom niet worden gezien als incident. Het is een bewuste keuze geweest om deze overtredingen te begaan. Hoewel het aantal overtredingen in deze zaak vergelijkbaar is met dat in de zaken waarover de Afdeling op 9 december 2015 heeft geoordeeld en deze ook in dit geval zijn geconstateerd in een betrekkelijk korte periode kan daarom een structureel karakter hieraan niet worden ontzegd. Daarnaast is van belang dat het bedrijf van [appellant] een eenmanszaak is waarin hij de enige bestuurder van een voertuig is. Van [appellant] mag worden verwacht dat hij als verantwoordelijke voor zijn eigen bedrijfsadministratie, extra zorg betracht om geen overtredingen van het Atbv of enig ander wettelijk voorschrift te begaan. [appellant] heeft verder, in tegenstelling tot appellante in de uitspraken van 9 december 2015, geen andere omstandigheden naar voren gebracht die ertoe moeten leiden dat een matiging van de boete passend en geboden is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3938), is er reden tot matiging van de opgelegde bestuurlijke boete, indien op basis van de door de beboete onderneming overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat zij door de opgelegde bestuurlijke boete onevenredig wordt getroffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:871), dient de rechter bij het beoordelen van de draagkracht van de werkgever de aannemelijk geworden omstandigheden waarin de werkgever op dat moment verkeert in acht te nemen. Uit de door [appellant] op 3 oktober 2018 overgelegde financiële gegevens over het jaar 2017 blijkt dat [appellant] een winst heeft gemaakt van € 33.213,00, waarin de boete van € 20.500,00 al is verwerkt. Uit het overgelegde financiële jaaroverzicht van 2017 blijkt verder dat er na voldoening van de bestuurlijke boete voldoende liquide middelen zijn overgebleven, namelijk € 30.594,85. Daarom is niet gebleken dat [appellant] onevenredig wordt getroffen door het opleggen van de bestuurlijke boete, zodat de Afdeling geen reden ziet de bestuurlijke boete te matigen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2014 kan [appellant] daarom niet baten.

De rechtbank heeft gezien het voorgaande ook terecht geen aanleiding gezien de bestuurlijke boete te matigen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

176-857.