Uitspraak 201800744/1/A1


Volledige tekst

201800744/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2017 heeft het college zijn beslissing om op 31 oktober 2017 wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00), voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 2 januari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zak met huishoudelijke afvalstoffen, die op 31 oktober 2017 is aangetroffen bij de ondergrondse restafvalcontainers die liggen ter hoogte van het pand Schuddebeursstraat 46 te Rotterdam. Omdat in de huisvuilzak een aan [appellant] gerichte brief is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij als overtreder van artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening, in samenhang met artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009, moet worden aangemerkt.

2. Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Het derde lid van dat artikel luidt: "Het college kan regels stellen omtrent het gebruik van een van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel."

In artikel 6, vijfde lid, is bepaald dat het niet is toegestaan afvalstoffen naast de inzamelvoorziening te plaatsen.

3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij voert aan dat hij in een seniorenwoning woont en dat in zijn wooncomplex een inzamelvoorziening voor huishoudelijk afval, te weten rolcontainers, aanwezig zijn. [appellant] stelt dat hij nauwelijks kan lopen en gebruik maakt van een scootmobiel, zodat onaannemelijk is dat hij zijn huishoudelijk afval, in plaats van in de rolcontainers in het wooncomplex, ter inzameling heeft aangeboden bij de op enige afstand van zijn woning gelegen ondergrondse containers. Ook wijst hij erop dat hij uit milieuoverwegingen zijn huishoudelijk afval scheidt en dat hij dit nooit zomaar op straat zou achterlaten.

De ondergrondse containers, waarnaast de huisvuilzak is aangetroffen, zijn vaak vol en er ligt regelmatig afval naast, zo stelt hij tot slot.

3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

3.2. Nu het college in de onjuist ter inzameling aangeboden huisvuilzak een brief met de naam- en adresgegevens van [appellant] heeft aangetroffen, is deze huisvuilzak tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.

Onbetwist is dat [appellant] buitenshuis is aangewezen op het gebruik van een scootmobiel. Vast staat dat het wooncomplex van [appellant] beschikt over een eigen inzamelvoorziening voor huishoudelijk afval, bestaande uit groene afvalcontainers. De ondergrondse containers, waar de huisvuilzak is aangetroffen, liggen op tenminste 40 à 50 m van het wooncomplex, zo heeft [appellant] ter zitting onweersproken gesteld.

De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden zijn onvoldoende om te oordelen dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij de overtreding niet heeft begaan. De omstandigheid dat hij inpandig huishoudelijk afval ter inzameling kan aanbieden, is daarvoor onvoldoende. Zoals het college ter zitting heeft gesteld, kan het zo zijn dat [appellant] huisvuil ter inzameling wilde aanbieden terwijl de groene afvalcontainers niet konden worden gebruikt, bijvoorbeeld omdat deze vol waren of werden geleegd dan wel gereinigd, en hij de huisvuilzak naast de ondergrondse containers heeft geplaatst. De afstand tot de ondergrondse containers is niet zo groot dat deze niet met een scootmobiel is af te leggen.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat hij uit milieuoverwegingen zijn huishoudelijk afval nooit onjuist ter inzameling aanbiedt en dat dus ook in dit geval niet heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat dit niet een objectief gegeven is op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij de huisvuilzak niet naast de ondergrondse containers heeft gezet.

Gelet op wat hiervoor staat, heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.

De gestelde omstandigheid dat de ondergrondse containers vaak vol zijn en er regelmatig afval naast ligt, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid bestuursdwang heeft kunnen toepassen. Ook als de ondergrondse containers niet kunnen worden gebruikt, wat daar in dit geval ook van zij, dan is dat geen rechtvaardiging van het op onjuiste wijze ter inzameling aanbieden van een huisvuilzak.

Het betoog faalt.

4. [appellant] heeft er nog op gewezen dat ondanks dat het college hem telefonisch zou hebben toegezegd dat zolang de procedure loopt niet zal worden ingevorderd, hij door een deurwaarder is aangemaand om een bedrag van bijna € 500,00, bestaande uit het met bestuursdwang gemoeide bedrag en bijkomende kosten, te betalen.

De Afdeling overweegt dat de keuze van het college om over te gaan tot feitelijke invordering van het met de bestuursdwang gemoeide bedrag, niet van invloed is op de rechtmatigheid van het besluit van 2 januari 2018. Het aangevoerde kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het college dat besluit ten onrechte heeft genomen.

Het betoog faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018

163.