Uitspraak 201708002/1/A1


Volledige tekst

201708002/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] , [appellante B] en [appellant C] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Reuver, gemeente Beesel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen [café] wegens handelen in strijd met het gebruiksvoorschrift uit de aan het café verleende omgevingsvergunning afgewezen.

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft het college, opnieuw beslissend op het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar, het verzoek om handhaving toegewezen.

Bij afzonderlijk besluit van 30 augustus 2017 heeft het college [café] onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding van het gebruiksvoorschrift uit de omgevingsvergunning van 26 september 2011 per direct te beëindigen en beëindigd te houden door de ruimte in de aanbouw aan de achterzijde van het pand alleen conform het gebruiksvoorschrift te gebruiken.

Tegen de beide besluiten van 30 augustus 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2018, waar [appellant A] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.A.J. Ubags en mr. M.T.A. Hölzmann, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [café] was ten tijde van de besluiten van 30 augustus 2017 gevestigd op het perceel [locatie] te Reuver (hierna: het perceel). Bij besluit van 26 september 2011 is aan het café een omgevingsvergunning verleend waaraan een gebruiksvoorschrift is verbonden. [appellant] woont naast het café. Hij heeft het college bij brief van 10 september 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen het café, omdat volgens hem in strijd met het aan de omgevingsvergunning verbonden gebruiksvoorschrift wordt gehandeld als gevolg waarvan hij geluidsoverlast ondervindt. Het college heeft het handhavingsverzoek van [appellant] bij besluit van 16 december 2013 afgewezen. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 april 2014 en, na vernietiging van dat besluit door de rechtbank Limburg, bij besluit van 18 mei 2015 ongegrond verklaard. Het tegen dat laatste besluit door [appellant] ingestelde beroep heeft de rechtbank Limburg bij uitspraak van 16 juni 2016 gegrond verklaard en het besluit van 18 mei 2015 vernietigd. Omdat volgens de rechtbank echter niet met terugwerkende kracht kon worden vastgesteld of sinds het verzoek om handhaving een overtreding van het gebruiksvoorschrift heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en bepaald dat bij toekomstige controles moet worden getoetst aan het gebruiksvoorschrift uit de omgevingsvergunning en dat van het college wordt verwacht dat het daartoe de gemeentelijke buitengewone opsporingsambtenaren correct en volledig instrueert. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1767) heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de controlerapporten blijkt dat de ruimte anders is gebruikt dan op grond van het gebruiksvoorschrift is toegestaan. Het beroep is daarom gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2016 is vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 mei 2015 in stand heeft gelaten. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 juli 2017 met toepassing van artikel 8:113 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) overwogen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 16 december 2013, het verzoek om handhaving toegewezen. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 30 augustus 2017 heeft het aan het café de in het procesverloop omschreven last onder dwangsom opgelegd. De Afdeling zal de beide besluiten van 30 augustus 2017 hierna als de samenstellende bestanddelen van één nieuw besluit op bezwaar beschouwen. [appellant] heeft tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld.

Procesbelang

2. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat [café] per 31 december 2017 is verkocht en dat het sinds die datum is gesloten. Het gevolg daarvan is dat hetgeen [appellant] wenst, namelijk een einde aan de vanuit het [café] veroorzaakte overlast, is bereikt. Gelet hierop heeft [appellant] thans in zoverre geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep. Het ter zitting van de Afdeling door [appellant] ingenomen standpunt dat in de toekomst op het perceel mogelijk een ander café zal worden gevestigd en dat in dat geval opnieuw aan de orde kan komen of indien nodig handhavend moet worden opgetreden, betekent niet dat in de onderhavige zaak procesbelang blijft bestaan. Daarbij is van belang dat in deze zaak alleen het besluit van 30 augustus 2017 waarbij aan [café] een last onder dwangsom is opgelegd ter beoordeling voorligt en niet de omgevingsvergunning van 26 september 2011 en het daarin opgenomen gebruiksvoorschrift of de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende horecabestemming en de daarbij behorende voorschriften.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestaat niettemin belang bij een beoordeling van het beroep indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij de schade daadwerkelijk en als gevolg van het bestreden besluit heeft geleden. In dit geval stelt [appellant] dat hij in totaal € 22.500,00 schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van het college en de aanvankelijke weigeringen om handhavend op te treden. Ter onderbouwing van deze schade stelt hij onder verwijzing naar het in 2009 opgestelde rapport "Night Noise Guidelines for Europe" van de Wereldgezondheidsorganisatie (hierna: WHO) dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat geluidsoverlast leidt tot gezondheidsschade en een kortere levensduur. Naar het oordeel van de Afdeling is met de enkele verwijzing naar dit rapport niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat [appellant] als gevolg van de gemeentelijke besluitvorming over het verzoek om handhaving schade heeft geleden. Daarbij is van belang dat het rapport ten doel heeft de conclusies van de WHO werkgroep die verantwoordelijk was voor het opstellen van richtlijnen voor de blootstelling aan geluid tijdens slaap weer te geven en geen betrekking heeft op de specifieke gezondheidssituatie van [appellant].

Het betoog faalt.

De overschrijding van de redelijke termijn

3. [appellant] verzoekt om een schadevergoeding als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zoals volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing. Dit betekent dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.

3.2. Het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2013 is op 22 januari 2014 door het college ontvangen. De redelijke termijn van vijf jaar eindigt daarom op 22 januari 2019. Ten tijde van de onderhavige uitspraak is deze termijn nog niet overschreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek van [appellant].

Conclusie

4. Het beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

724.